Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Achterstand hypotheeklening
(…) Binnenkort zal de aangifte IB 2010 moeten worden gedaan. Over dit jaar heeft cliënt de gehele hypotheekrente betaald, ofschoon hij slechts voor de helft daarvan aansprakelijk is. De andere helft van de hypotheekrente moet worden gezien als een uitkering wegens levensonderhoud aan uw cliënte. Ik ga er van uit dat uw cliënte dit onderschrijft, gelet op haar stellingname in de boedelscheidingsprocedure. Uit de laatste alinea van rechtsoverweging 4.3 van het vonnis van 1 december jl. maak ik in ieder geval op dat ook zij deze betaling als alimentatie ziet. Ik ga er dan ook van uit dat uw cliënte dit bij de aangifte IB 2010 ook zo zal opgeven. Ik moge u vriendelijke verzoeken dit nog even kort aan mij te bevestigen.”
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
1 Onderhoudsverplichtingen zijn: a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;”
De leden van de VVD-fractie vragen ons oordeel over de opvatting van mr. Langereis (Bew. : zie WFR 1981, p. 917–931) dat in de memorie van toelichting ten onrechte ervan wordt uitgegaan, dat niet in rechte vorderbare periodieke uitkeringen nimmer tot aftrek leiden. Het is mij bekend, dat mr. Langereis in zijn betoog met betrekking tot periodieke uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht tot de conclusie komt dat de eis van in rechte vorderbaarheid geen steun vindt in de huidige wettekst, doch hoogstens aanknopingspunten heeft in de rechtsgeschiedenis, terwijl de rechtspraak en de doctrine hierin niet duidelijk zijn (p. 921). De mening van mr. Langereis dat niet in rechte vorderbare, uit het familierecht voortvloeiende periodieke uitkeringen op grond van de huidige wettekst wél in aftrek kunnen komen als persoonlijke verplichting, deel ik niet. In de eerste plaats houden de in de wettekst voorkomende woorden 'rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht' (art. 30, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) in, dat het in dezen gaat om periodieke uitkeringen die hun ontstaansgrond direct in het in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde familierecht vinden, hetgeen in mijn opvatting meebrengt dat dergelijke periodieke uitkeringen in rechte vorderbaar zijn. Met andere woorden, naar mijn mening kan niet worden gezegd dat ook natuurlijke (niet in rechte vorderbare) verbintenissen rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht. In de tweede plaats wijs ik erop dat, als men op grond van de systematiek van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in dezen — mr. Langereis merkt dit op — al tot twee uiteenlopende conclusies kan komen, het in zulk een geval naar mijn oordeel de meest aangewezen weg is de desbetreffende rechtshistorie te onderzoeken. Zoals mr. Langereis aangeeft, leidt een rechtshistorische interpretatie ertoe dat sinds 1918 ook de familierechtelijke periodieke uitkering in rechte vorderbaar moet zijn, hetgeen voor de toepassing van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1960, BNB 1960/204. Anders dan mr. Langereis trek ik hieruit de conclusie — nu de doctrine en meer recente jurisprudentie niet tot het tegendeel nopen —, dat alleen in rechte vorderbare (familierechtelijke) periodieke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen.” (Kamerstukken II 1983/84, 16797, nr. 6, p. 32).
5.Beslissing
- verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
- bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.