In deze zaak gaat het om de opheffing van een bewind dat was ingesteld over de goederen van de appellant. De kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 11 juli 2016 het bewind ingesteld, maar op verzoek van de bewindvoerder is dit bewind opgeheven. De appellant, die in hoger beroep ging, betwistte deze beslissing en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte het bewind had opgeheven zonder een nieuwe bewindvoerder te benoemen. Hij stelde dat hij hulp nodig had en dat de redenen voor het instellen van het bewind nog steeds aanwezig waren. De appellant was niet verschenen op de zitting in eerste aanleg, wat hij aan de bewindvoerder toeschreef, die hem geen geld had gegeven om te reizen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 28 februari 2017, werd de appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.J. Brosius. De bewindvoerder, vertegenwoordigd door mr. J.P. Quist, betwistte de claims van de appellant en stelde dat de samenwerking met de appellant uiterst moeizaam was verlopen, mede door zijn drankprobleem. De bewindvoerder voerde aan dat de appellant zich niet aan afspraken hield en dat dit leidde tot een onwerkbare situatie.
Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht het bewind had opgeheven. Het hof stelde vast dat de appellant de oproep voor de zitting had ontvangen, maar niet op tijd was verschenen. De bewindvoerder had de appellant voldoende middelen ter beschikking gesteld om naar de zitting te reizen. Het hof concludeerde dat de gedragingen van de appellant het onmogelijk maakten om het bewind goed uit te voeren en dat de opheffing van het bewind gerechtvaardigd was. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten.