ECLI:NL:GHSHE:2017:1482

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
200.201.927_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind wegens onwerkbare situatie en gedragingen van de onder bewind gestelde

In deze zaak gaat het om de opheffing van een bewind dat was ingesteld over de goederen van de appellant. De kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 11 juli 2016 het bewind ingesteld, maar op verzoek van de bewindvoerder is dit bewind opgeheven. De appellant, die in hoger beroep ging, betwistte deze beslissing en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte het bewind had opgeheven zonder een nieuwe bewindvoerder te benoemen. Hij stelde dat hij hulp nodig had en dat de redenen voor het instellen van het bewind nog steeds aanwezig waren. De appellant was niet verschenen op de zitting in eerste aanleg, wat hij aan de bewindvoerder toeschreef, die hem geen geld had gegeven om te reizen.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 28 februari 2017, werd de appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.J. Brosius. De bewindvoerder, vertegenwoordigd door mr. J.P. Quist, betwistte de claims van de appellant en stelde dat de samenwerking met de appellant uiterst moeizaam was verlopen, mede door zijn drankprobleem. De bewindvoerder voerde aan dat de appellant zich niet aan afspraken hield en dat dit leidde tot een onwerkbare situatie.

Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht het bewind had opgeheven. Het hof stelde vast dat de appellant de oproep voor de zitting had ontvangen, maar niet op tijd was verschenen. De bewindvoerder had de appellant voldoende middelen ter beschikking gesteld om naar de zitting te reizen. Het hof concludeerde dat de gedragingen van de appellant het onmogelijk maakten om het bewind goed uit te voeren en dat de opheffing van het bewind gerechtvaardigd was. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
Uitspraak: 6 april 2017
Zaaknummer: 200.201.927/01
Zaaknummer eerste aanleg: 5136689 / OV VERZ 16-5844
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.J. Brosius,
tegen
[Bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. J.P. Quist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Middelburg, van 11 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2016, heeft [appellant] primair verzocht voormelde beschikking te vernietigen en subsidiair verzocht voormelde beschikking te vernietigen onder een gelijktijdige benoeming van een nieuwe bewindvoerder en de huidige bewindvoerder te veroordelen tot vergoeding van het salaris van de advocaat en het griffierecht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 december 2016, heeft de bewindvoerder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:om het verzoek van [appellant] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, waaronder het door de bewindvoerder betaalde griffierecht en het salaris van haar advocaat;
subsidiair:om bij (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden beschikking de bewindvoerder van [appellant] ontslag te verlenen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, waaronder het door de bewindvoerder betaalde griffierecht en het salaris van haar advocaat.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • namens [appellant] , mr. Brosius;
  • namens de bewindvoerder, de heer [namens de bewindvoerder] .
2.3.1.
[appellant] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 3 november 2016;
  • de ter zitting door mr. Brosius overgelegde en voorgedragen pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 23 april 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Middelburg, over de goederen die [appellant] toebehoren of zullen toebehoren een bewind ingesteld, met benoeming van [Bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V. tot bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Middelburg op verzoek van de bewindvoerder het eerder ingestelde bewind over de goederen toebehorende aan [appellant] opgeheven met ingang van de datum van deze beschikking.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
[appellant] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat de kantonrechter ten onrechte het beschermingsbewind heeft opgeheven. De advocaat van [appellant] heeft ter zitting verklaard dat [appellant] hulp nodig heeft. De gronden die tot de instelling van dit bewind hebben geleid zijn nog steeds aanwezig. De kantonrechter had het bewind niet mogen beëindigen zonder een nieuwe bewindvoerder te benoemen. Door de wijze waarop de kantonrechter het bewind van [appellant] heeft beëindigd lukt het hem niet om een nieuwe bewindvoerder bereid te vinden.
[appellant] is ten onrechte niet gehoord, hetgeen een schending van het in het artikel 6 EVRM opgenomen recht van hoor en wederhoor oplevert. De bewindvoerder heeft [appellant] geen geld ter beschikking gesteld om ter zitting te verschijnen. [appellant] is daarom op de fiets van [woonplaats] naar Middelburg gereden, maar bij aankomst was de zitting al geëindigd. [appellant] heeft bij de bode een aan de kantonrechter gerichte brief afgegeven. De kantonrechter heeft echter ten onrechte ervan afgezien [appellant] alsnog te horen.
[appellant] voert verder aan dat de kantonrechter zijn oordeel dat [appellant] niet (voldoende) aan de verzoeken van de bewindvoerder mee zou werken niet heeft gemotiveerd. [appellant] vindt het totaal onbegrijpelijk op welke gronden de kantonrechter overweegt dat er voor de bewindvoerder een onwerkbare situatie is ontstaan en dat de bewindvoerder zijn taken door de gedragingen van [appellant] niet heeft kunnen uitvoeren. De advocaat van [appellant] heeft ter zitting van het hof erkend dat [appellant] een drankprobleem heeft. [appellant] spreekt als hij in nood zit “grote woorden”, maar heeft nimmer fysiek geweld gebruikt. Een professioneel hulpverlener, zoals een bewindvoerder, dient een band met zijn cliënt op te bouwen. Dan leert hij de cliënt kennen en weet hij dat [appellant] “grote woorden” spreekt maar deze niet waar maakt.
De advocaat van [appellant] heeft verzocht om [appellant] niet in de proceskosten te veroordelen.
3.5.
De bewindvoerder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – aan dat tijdens de uitvoering van het bewind is gebleken dat de samenwerking met [appellant] uiterst moeizaam verliep. [appellant] kampt met een drankprobleem, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij afspraken niet is nagekomen en dat hij aan diverse trajecten niet heeft meegewerkt. Meerdere betrokken partijen, waaronder de GGD Zeeland, hebben de hulpverlening aan [appellant] gestaakt. [appellant] vertoonde ook jegens de bewindvoerder ontoelaatbaar gedrag. De bewindvoerder heeft de kantonrechter daarom verzocht het bewind op te heffen, welk verzoek de kantonrechter terecht heeft gehonoreerd. De kantonrechter heeft zijn beslissing – naar de mening van de bewindvoerder – (in voldoende mate) gemotiveerd. In dit verband acht de bewindvoerder het van belang dat hij zich op eigen verzoek te allen tijde door de kantonrechter kan laten ontslaan (vgl. 1:448 BW). De bewindvoerder merkt op dat [appellant] de kantonrechter op grond van artikel 1:431 lid 1 juncto artikel 1:435 BW had kunnen verzoeken om een nieuwe bewindvoerder te benoemen, hetgeen [appellant] niet heeft gedaan. De bewindvoerder is van mening dat een dergelijk verzoek niet (voor het eerst) aan het hof kan worden voorgelegd.
De bewindvoerder betwist dat sprake is van een schending van het in artikel 6 EVRM opgenomen beginsel van hoor en wederhoor. De bewindvoerder voert daartoe aan dat wanneer de oproeping deugdelijk was en de betrokkene desondanks niet is verschenen, bijzondere omstandigheden daargelaten, geen sprake kan zijn van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor (vgl. 15 april 2011, NJ 2011, 177). De bewindvoerder betwist dat [appellant] niet de middelen had om naar de mondelinge behandeling in eerste aanleg te reizen. De bewindvoerder heeft een bedrag van € 50,- (leefgeld) aan [appellant] overgemaakt. Nu vast staat dat [appellant] de oproep voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft ontvangen en hij in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over het verzoek van de bewindvoerder, is het recht van hoor en wederhoor niet geschonden. De bewindvoerder voert verder aan dat [appellant] in zijn brief aan de kantonrechter van 27 juni 2016 niet is ingegaan op de inhoud van het verzoek van de bewindvoerder en hij ook niet heeft verzocht om benoeming van een nieuwe bewindvoerder. Indien dat anders was geweest dan had de kantonrechter in die omstandigheden wellicht aanleiding kunnen zien om [appellant] opnieuw op te roepen.
De bewindvoerder is van mening dat de verzoeken van [appellant] dienen te worden afgewezen en dat [appellant] in de proceskosten dient te worden veroordeeld. De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep bij dit verzoek gepersisteerd.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, dan wel ambtshalve.
3.6.2.
Het hof stelt voorop dat de kantonrechter het recht van hoor en wederhoor niet heeft geschonden. Het hof overweegt daartoe dat vast staat dat [appellant] de oproep voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft ontvangen. Dat [appellant] vervolgens pas nadat de mondelinge behandeling was geëindigd bij de rechtbank aankwam, dient voor zijn rekening en risico te komen. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de bewindvoerder het (leef)geld aan [appellant] beschikbaar heeft gesteld, waardoor [appellant] op dat moment over voldoende middelen beschikte om de treinreis van [woonplaats] naar Middelburg te betalen. Voorts heeft [appellant] op geen enkele wijze aan de kantonrechter – ook niet in zijn brief van 27 juni 2016 – bezwaren geuit tegen het verzoek van de bewindvoerder. Wat daar ook van zij, in hoger beroep heeft [appellant] alsnog zijn bezwaren omtrent het verzoek van de bewindvoerder naar voren gebracht.
3.6.3.
Het hof is verder van oordeel dat de kantonrechter terecht het eerder ingestelde bewind over de aan [appellant] toebehorende goederen met ingang van de datum van de bestreden beschikking heeft opgeheven. Het hof overweegt daartoe dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep genoegzaam is gebleken dat er een onwerkbare situatie is ontstaan, nu [appellant] zich herhaaldelijk niet aan afspraken heeft gehouden en zich grensoverschrijdend jegens de bewindvoerder en andere hulpverleners heeft uitgelaten en diverse vormen van hulpverlening hierdoor zijn stopgezet. Het hof is van oordeel dat voldoende vaststaat dat de houding en de gedragingen van [appellant] het niet mogelijk hebben gemaakt een goede invulling aan het bewind te geven en in het kader van het bewind een onwerkbare situatie is ontstaan. Dit maakt dat voortzetting van het bewind in de huidige situatie niet zinvol is. Dit laat overigens onverlet dat de gronden die tot de instelling van het bewind hebben geleid thans nog onverminderd aanwezig zijn. Het hof merkt op dat het aan [appellant] is om in overleg met de betrokken hulpverlening tot een zodanige werkbare situatie te komen dat een nieuw beschermingsbewind weer mogelijk is en een bewindvoerder bereid is het beschermingsbewind van [appellant] op zich te nemen.
De grief van [appellant] faalt derhalve.
3.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Proceskosten
3.8.
Partijen hebben over en weer verzocht elkaar in de proceskosten te veroordelen.
3.8.1.
Het hof ziet in de onderhavige zaak voldoende aanleiding om [appellant] , als in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten van deze procedure in hoger beroep. Het hof zal voor de vaststelling van hetgeen [appellant] ter zake aan de bewindvoerder is verschuldigd, aansluiten bij het toepasselijke liquidatietarief (1 punt) van € 894,-. In de onderhavige zaak is door het hof ten laste van de bewindvoerder geen griffierecht geheven, zodat de kosten voor [appellant] ter zake van de bewindvoerder beperkt blijven tot het liquidatietarief.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, van 11 juli 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 894,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en A.M.M. Hompus en is op 6 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.