ECLI:NL:GHSHE:2017:1410

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
200.208.522_01 en 200.209.295_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming een machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen heeft verkregen. De moeder en de vader van de kinderen, die gezamenlijk het gezag over hen uitoefenen, hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. De moeder heeft haar hoger beroep ter zitting ingetrokken, waardoor zij niet-ontvankelijk wordt verklaard. De vader verzoekt om de kinderen bij hem te plaatsen, maar het hof oordeelt dat dit niet verantwoord is. De kinderen zijn sinds 12 augustus 2016 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst vanwege de onveilige thuissituatie, waaronder huiselijk geweld en middelengebruik door de ouders. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen moet worden gehandhaafd, omdat de ouders nog niet in staat zijn om een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de vader wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 maart 2017
Zaaknummers : 200.208.522/01 en 200.209.295/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/227539 / JE RK 16-2348
C/03/227532 / JE RK 16-2346
in de zaak in hoger beroep (200.208.522/01) van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.J.M. Kammers,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht,
verweerder,
hierna te noemen: de raad,
alsmede in de zaak in hoger beroep (200.209.295/01) van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. Wijnands,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI)).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 februari 2017, heeft de moeder verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een netwerkpleeggezin voor de duur van zes maanden en het aanhouden van iedere verdere beslissing en opnieuw rechtdoende het verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een netwerkpleeggezin voor de duur van twaalf maanden af te wijzen.
2.2.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 februari 2017, heeft de vader verzocht bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt, gelet op de mededeling van de advocaat van de vader ter zitting: voor zover het betreft het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de hierna nader te noemen kinderen bij de vader worden geplaatst.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 februari 2017, heeft de GI verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing te handhaven en geadviseerd de overige zes maanden ook uit te spreken.
2.4.
Gelet op de verknochtheid van de onder nummers 200.208.522/01 en 200.209.295/01 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de zaken gevoegd behandeld en zal worden beslist in één door het hof te geven beschikking.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kammers;
- de vader, bijgestaan door mr. Wijnands;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] .
Tevens zijn verschenen de heer [grootouder 2] en mevrouw [grootouder 1] (grootouders van moederszijde), hierna te noemen de pleegouders, die als informant door het hof zijn gehoord.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 16 februari 2017;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 22 februari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen ook aan te duiden als de kinderen.
De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over de kinderen belast.
3.2.
De kinderen staan sinds 12 augustus 2016 (voorlopig) onder toezicht van de GI.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 12 augustus 2016 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.
Zij verblijven thans in het gezin van de pleegouders..
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld van de GI tot 12 november 2017 alsmede aan de GI machtiging verleend om de kinderen tot 12 mei 2017 uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin (bij pleegouders). De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beschikking niet verenigen voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing en zij zijn hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder heeft op de zitting van het hof verklaard dat de ouders onlangs uit elkaar zijn gegaan. Zij heeft in de afgelopen periode twee maal aangifte tegen vader gedaan van huiselijk geweld. Op termijn wil de moeder zelf voor de kinderen gaan zorgen, maar zij acht het momenteel in hun belang dat zij bij de pleegouders blijven wonen. De moeder heeft inmiddels een persoonlijkheidsonderzoek ondergaan. Zij ontvangt op korte termijn de uitslag van het onderzoek. De moeder acht de vader gelet op zijn drankprobleem niet in staat om de kinderen op te voeden.
Gelet op haar gewijzigde situatie heeft de moeder haar hoger beroep ter zitting ingetrokken. Het hof begrijpt uit deze mededeling dat de moeder haar grieven niet handhaaft. Dit betekent dat de moeder niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
3.7.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank stelt ten onrechte de vraag of de ouders, die met het gebruik van middelen zijn gestopt, de ingezette stijgende lijn kunnen vasthouden. De raad constateert in zijn rapport dat de vader het goed doet als vader: hij is in staat de belangen van de kinderen voorop te stellen, hij heeft geschikte woonruimte en hij kan goed voor de kinderen zorgen. De kinderen zijn destijds uit huis geplaatst op basis van zorgen uit het verleden, maar gezien de huidige situatie van de vader kunnen de kinderen bij hem worden geplaatst. In dat geval zal de vader het contact tussen de moeder en de kinderen niet tegenwerken.
De raad heeft na de voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen onvoldoende onderzoek gedaan. Zo heeft de raad nagelaten om de huisarts van de ouders om informatie te vragen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het aan de vader is om te laten zien dat hij geen middelen meer gebruikt en dat het huiselijk geweld is gestopt. In hoger beroep legt de vader de uitslag van recente urinecontroles over.
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat een uithuisplaatsing voor de duur van zes maanden noodzakelijk is om beter zicht te krijgen op de thuissituatie, waarin de ouders met hun eigen problematiek, er recentelijk voor hebben gekozen om weer als een gezin door het leven te gaan. De ouders zijn inmiddels uit elkaar, waardoor het gevaar van huiselijk geweld is geweken. Daarbij is er hulp van anaCare en kan de ondertoezichtstelling als vangnet dienen.
Vanaf het moment dat de kinderen bij de pleegouders zijn geplaatst, ondervindt de vader tegenwerking van de GI bij het hebben van contact met de kinderen.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De GI heeft twijfels of de ouders over de innerlijke motivatie voor hulpverlening beschikken en of zij inzicht hebben in de noodzaak van hulpverlening. Zo heeft de moeder aangegeven dat zij het nut van een persoonlijkheidsonderzoek en persoonlijke begeleiding niet inziet. In de praktijk komen de ouders de afspraken met de hulpverlening dan wel de bezoekregeling onvoldoende na. Ook het familienetwerkberaad heeft nog steeds niet plaatsgevonden, omdat de ouders afspraken hiervoor hebben afgezegd.
De ouders geven aan dat zij ieder op een eigen adres staan ingeschreven, maar dat zij de gehele dag bij elkaar zijn. De ouders beschuldigen elkaar van huiselijk geweld en van middelengebruik.
Tijdens de bezoekregeling wordt gezien dat de ouders moeite hebben met het hanteren van regels en het stellen van grenzen.
De GI concludeert dat een uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is, nu de ouders onvoldoende betrouwbaar zijn in het nakomen van hun afspraken met de hulpverlening en in het kader van de omgang. Er is tussen de ouders sprake geweest van huiselijk geweld en van middelengebruik. De ouders hebben geen innerlijke motivatie voor hulpverlening. Alvorens eventueel over te gaan tot thuisplaatsing van de kinderen dient eerst de voortgang van de hulpverlening afgewacht te worden. Er zijn nog leerpunten voor de opvoeding van de kinderen.
3.9.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De raad persisteert bij het inleidend verzoek. De kinderen zijn op goede gronden uit huis geplaatst. De GI is voortvarend geweest met het inzetten van hulp, waarbij er een uitgebreide contactregeling tussen de ouders en de kinderen is vastgesteld, die wordt begeleid door anaCare. De ouders hebben zich onvoldoende ontwikkeld. De moeder stond niet open voor hulp en de vader ontkende de problemen. Relatietherapie is niet van de grond gekomen. Daarbij is het de vraag of de relatie van de ouders definitief verbroken is. De raad vindt het onverantwoord om de kinderen nu bij de vader te plaatsen.
3.10.
De pleegouders hebben ter zitting verklaard dat het goed gaat met de kinderen. Zij gaan naar de kinderopvang op de dagen dat de pleegmoeder werkt.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Het hoger beroep van de vader is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling van de kinderen.
3.11.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.3.
Het hof is van oordeel dat wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor een uithuisplaatsing en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken blijkt dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] - nog zeer jonge en kwetsbare kinderen, die volledig afhankelijk zijn van hun verzorgers - destijds uit huis zijn geplaatst, omdat de ouders niet in staat waren de kinderen een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. De woning was vervuild, beide ouders gebruikten alcohol en drugs en de kinderen werden geconfronteerd met huiselijk geweld tussen de ouders. Verder was de financiële situatie van de ouders onvoldoende stabiel om te voorzien in de basale zorg voor de kinderen. Gelet op hetgeen de kinderen op hun nog jonge leeftijd al hebben meegemaakt, is het naar het oordeel van het hof voor de ontwikkeling van de kinderen van groot belang dat aan hen rust, veiligheid en stabiliteit geboden wordt. Blijkens de stukken en de behandeling op de zitting wordt hieraan voldaan sinds de kinderen bij de pleegouders wonen.
De vader heeft verzocht de kinderen met onmiddellijke ingang bij hem te plaatsen. Met de raad acht het hof dit niet verantwoord. Het hof is er niet van overtuigd dat de vader op dit moment in staat is de kinderen een veilige en stabiele thuissituatie te bieden. Er dient naar het oordeel van het hof eerst meer zicht te komen op het persoonlijk functioneren van de vader en op zijn middelengebruik. Uit het rapport van de raad blijkt weliswaar dat de vader in potentie voor de kinderen zou kunnen zorgen, waarop ook zijn advocaat heeft gewezen, maar uit dat rapport blijkt tevens dat er bij de vader sprake is van een patroon van terugval in middelengebruik, van persoonlijke problematiek en van de neiging zijn problemen te ontkennen. Naar het oordeel van het hof moet er op zijn minst enige tijd worden afgewacht om te kunnen beoordelen of er sprake is van een meer stabiele situatie bij de vader en in hoeverre die situatie zich heeft bestendigd. Hierbij moet worden bedacht dat de ouders weliswaar net uit elkaar zijn, maar dat dit niet betekent dat er van spanningen en strijd tussen hen geen sprake meer is, zoals ook op de zitting van het hof is gebleken.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van de kinderen in het belang van hun verzorging en opvoeding gehandhaafd dient te worden.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.208.522/01:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
in de zaak met nummer 200.209.295/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
11 november 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, M.J. van Laarhoven en
E.K. Veldhuijzen van Zanten en is op 30 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.