ECLI:NL:GHSHE:2017:137

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
200 202 154_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep in een civiele zaak betreffende alimentatie en verzorging van een minderjarig kind

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door de vrouw is ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2016. De vrouw verzocht om vernietiging van de beschikking en om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, alsook een bijdrage in haar levensonderhoud. Het hof heeft de zaak behandeld op 15 december 2016, waarbij de vrouw en de man, beide bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. De vrouw had haar beroepschrift op 18 oktober 2016 ingediend, wat buiten de termijn van drie maanden viel die was vastgesteld na de uitspraak van de rechtbank. De advocaat van de vrouw voerde aan dat er sprake was van een bijzondere omstandigheid die de termijnoverschrijding zou rechtvaardigen, namelijk een mogelijke administratieve fout van de vervoerder. Het hof heeft echter vastgesteld dat de stukken pas op 18 oktober 2016 bij het hof zijn aangeboden, en dat er geen bewijs was voor de stelling van de advocaat van de vrouw. Het hof oordeelde dat de termijn voor het instellen van hoger beroep van openbare orde is en dat er geen uitzonderingen op deze termijn konden worden gemaakt. Daarom verklaarde het hof de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 19 januari 2017
Zaaknummers: 200.202.154/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/203851 / FA RK 15-904
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.G.M. Nass.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2016, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking (deels) te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man bij vooruitbetaling voor de eerste van iedere maand aan de vrouw een bedrag van € 550,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen [minderjarige] , zulks met ingang van 15 september 2016, althans die bijdrage te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof redelijk acht alsmede te bepalen dat de man voor de eerste van iedere maand aan de vrouw een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud dient te voldoen van € 565,- per maand.
2.2.
De mondelinge behandeling, die uitsluitend de ontvankelijkheid van het hoger beroep betrof, heeft plaatsgevonden op 15 december 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Stassen;
  • de man, bijgestaan door mr. Nass.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 17 oktober 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 19 oktober 2016;
- de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde pleitnota.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1.
Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep. In dit verband is het volgende gebleken.
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij beschikking van 4 juli 2016 uitspraak gedaan. Ingevolge artikel 358 lid 2 juncto artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering had de vrouw de gelegenheid om hoger beroep in te stellen binnen drie maanden, te rekenen na de dag van de uitspraak. Derhalve kon de vrouw uiterlijk op 4 oktober 2016 hoger beroep instellen tegen voornoemde beschikking.
3.2.
De dag waarop het beroepschrift is ingekomen ter griffie van het hof is maatgevend voor de beantwoording van de vraag of het hoger beroep door de advocaat van de vrouw tijdig is ingesteld (de ontvangsttheorie). Het beroepschrift is afgestempeld op 18 oktober 2016 en derhalve buiten de termijn ingekomen ter griffie van het hof.
3.3.
De advocaat van de vrouw heeft aangevoerd dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die een uitzondering op handhaving van de beroepstermijn rechtvaardigt. Deze bijzondere omstandigheid is - zo stelt de advocaat van de vrouw - hierin gelegen dat niet kan worden uitgesloten dat de vervoerder, aan wie de advocaat van de vrouw op 29 september 2016 twee dozen met daarin een aantal beroepschriften en de daarbij behorende stukken van de eerste aanleg ter vervoer heeft aangeboden, gepoogd heeft deze dozen op 1 oktober 2016 (een zaterdag) bij de postbus van het hof te bezorgen en daarbij in de postbus van het hof een bericht heeft achtergelaten met de mededeling dat er twee dozen bestemd voor het hof vergeefs zijn aangeboden. De vrouw houdt het ervoor dat er sprake is van een apparaatsfout en/of administratieve fout.
De advocaat van de man heeft de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in het hoger beroep bepleit op grond dat het hoger beroep te laat is aangetekend.
3.3.1.
Het hof is van oordeel dat noch uit de aan het hof ter beschikking staande stukken noch uit de mondelinge behandeling enig aanknopingspunt blijkt voor de stelling van de advocaat van de vrouw dat gepoogd is om de betreffende dozen op 1 oktober 2016 - hetgeen tijdig zou zijn - bij de postbus van het hof met achterlating van een bericht van aankomst te bezorgen. Integendeel, uit de stukken leidt het hof af dat deze dozen zich op 17 oktober 2016 nog in het depot van de door de advocaat van de vrouw ingeschakelde vervoerder bevonden en pas op 18 oktober 2016, derhalve te laat, bij het hof zijn aangeboden. Van de door de advocaat van de vrouw gestelde bijzondere omstandigheid die een uitzondering op handhaving van de beroepstermijn rechtvaardigt is het hof derhalve niet gebleken.
Ook overigens is een dergelijke omstandigheid niet aan het hof gebleken. Als een zodanige omstandigheid kan niet gelden dat de vrouw - zoals zij stelt - binnen een termijn van veertien dagen na het verlopen van de beroepstermijn een mogelijke omissie en/of door haar gemaakte fout heeft hersteld. Evenmin kan het hof een niet-ontvankelijkverklaring achterwege laten, omdat dit - naar stellen van de vrouw - gelet op haar belangen tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. Immers, de termijn van hoger beroep is van openbare orde en de wet kent de door de vrouw genoemde uitzondering op handhaving van die termijn niet in een zaak als de onderhavige.
3.4.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.K. Veldhuijzen van Zanten en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2017.