ECLI:NL:GHSHE:2017:1247
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen van de schuldenaar
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen op de appellant. De appellant had verzocht om de schuldsaneringsregeling toe te passen, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 60.097,37, waarvan een aanzienlijk deel voortkwam uit een vennootschap onder firma (VOF) die hij samen met zijn broer had opgericht om hun vader te helpen. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest bij het aangaan van deze schulden.
In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald en aangevoerd dat hij naïef was en dat zijn schulden voortkwamen uit zijn pogingen om zijn vader te helpen. Hij stelde dat hij nooit de intentie had om schuldeisers te benadelen en dat hij zich had gehouden aan de verplichtingen tijdens het bemiddelingstraject. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen. Het hof merkte op dat de appellant niet de benodigde documentatie had overgelegd die inzicht zou geven in de oorsprong van zijn schulden en dat hij niet had aangetoond dat hij een persoonlijke ontwikkeling had doorgemaakt die zou rechtvaardigen dat hij in aanmerking kwam voor de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. Het hof heeft uiteindelijk de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellant afgewezen.