In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2017 een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad over de betekenis en toepassing van artikel 140 derde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft hoger beroep in twee gelijktijdige zaken, genummerd 200.174.397/01 en 200.174.411/01, waarbij de rechtbank Oost-Brabant eerder vonnissen heeft gewezen. De appellant in zaak 397 is [appellant zaak 397], vertegenwoordigd door mr. C.A.M. Slegers, en de geïntimeerde is [Beveiliging zaak 397], vertegenwoordigd door mr. H.M.L. Dings. In zaak 411 is [Beveiliging zaak 411] de appellant, ook vertegenwoordigd door mr. H.M.L. Dings, en de geïntimeerde is [geintimeerde zaak 411], vertegenwoordigd door mr. C.A.M. Slegers.
Het hof heeft in een tussenarrest van 13 december 2016 zijn voornemen aangekondigd om de Hoge Raad te vragen of het vonnis van de rechtbank moet worden aangemerkt als een verstekvonnis of als een vonnis op tegenspraak. Daarnaast is de vraag gesteld of, indien het vonnis als een vonnis op tegenspraak moet worden aangemerkt, er een uitzondering kan worden aanvaard op de regel dat het onjuist gekozen rechtsmiddel van verzet niet kan worden geconverteerd in het juiste rechtsmiddel van hoger beroep. Partijen hebben de gelegenheid gekregen om hun standpunten over deze vragen naar voren te brengen.
Het hof heeft besloten om de vragen zoals aangekondigd in het tussenarrest aan de Hoge Raad voor te leggen. Na ontvangst van de beslissing van de Hoge Raad, zal het hof partijen een termijn van vier weken geven om te reageren. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat de Hoge Raad heeft geoordeeld. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 maart 2017.