ECLI:NL:GHSHE:2017:1072

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
16/00322
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alleenstaande-ouderkorting en inschrijving kinderen in de GBA

In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting voor het jaar 2012, ondanks dat zijn kinderen volgens de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het adres van zijn ex-echtgenote zijn ingeschreven. De belanghebbende, die in co-ouderschap met zijn ex-echtgenote leeft, heeft de alleenstaande-ouderkorting aangevraagd, maar de inspecteur van de Belastingdienst heeft deze niet verleend, omdat de kinderen niet op het woonadres van de belanghebbende stonden ingeschreven. De belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoet aan het objectieve criterium dat de kinderen op zijn woonadres moeten zijn ingeschreven om in aanmerking te komen voor de alleenstaande-ouderkorting. De feitelijke woonsituatie van de kinderen kan de belanghebbende niet baten, en het feit dat het in de gemeente Eindhoven niet mogelijk is om een kind op het adres van beide ouders in te schrijven, doet hier niet aan af. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat de informatie die de ex-echtgenote van de Belastingtelefoon heeft ontvangen niet betrekking had op de alleenstaande-ouderkorting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00322
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 maart 2016, nummer BRE 15/3211 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 20 februari 2015 voor het jaar 2012 een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 januari 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn ex-echtgenote, mevrouw [A] , alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] en de heer [C] .
1.5.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar aan de [adres] 7 te [woonplaats] en was daar volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) ingeschreven. Hij was tot november 2011 gehuwd met mevrouw [A] (hierna: de ex-echtgenote), met wie hij twee kinderen heeft, te weten [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2002 en [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007.
2.2.
Met zijn ex-echtgenote is belanghebbende co-ouderschap overeengekomen. Op basis van het ouderschapsplan behoren de kinderen tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders en verblijven zij wekelijks doorgaans drie dagen per week bij belanghebbende. Beide minderjarige kinderen stonden volgens het GBA het gehele jaar 2012 uitsluitend ingeschreven op het adres van de ex-echtgenote.
2.3.
De ex-echtgenote heeft in de bezwaarfase telefonisch contact gehad met een medewerker van de Belastingtelefoon en heeft in dat gesprek geïnformeerd naar de vereisten voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Hierin is bevestigd dat bij die korting de eis dat het kind op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige moet staan ingeschreven in de GBA, niet geldt. Toen de ex-echtgenote vroeg of dat ook gold voor de alleenstaande-ouderkorting, kreeg zij als antwoord dat de betreffende medewerker daarover niets kon vinden in het systeem.
2.4.
In de aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende de alleenstaande-ouderkorting aangevraagd. Bij de vervolgens met dagtekening 2 juli 2013 opgelegde voorlopige aanslag heeft de Inspecteur de aangifte gevolgd en de alleenstaande-ouderkorting verleend.
2.5.
Bij het vaststellen van de onderhavige definitieve aanslag heeft de Inspecteur de in de aangifte geclaimde alleenstaande-ouderkorting niet verleend.

3.Geschil, alsmede standpunten van partijen

3.1.
In geschil is of het aan belanghebbende bij voorlopige aanslag van 2 juli 2013 uitbetaalde bedrag aan alleenstaande-ouderkorting bij het vaststellen van de definitieve aanslag van 20 februari 2015 terecht is gecorrigeerd.
Belanghebbende meent dat dit niet het geval is. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de onderhavige aanslag door toekenning van de alleenstaande-ouderkorting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 8.15 van de Wet IB 2001 (tekst 2012) betreffende de alleenstaande-ouderkorting luidt:
“1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen waarvan de jongste bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt.
2 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, en het derde lid, wordt een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt, geacht tot het huishouden van de belastingplichtige te behoren en door hem in belangrijke mate te worden onderhouden.
3 De alleenstaande-ouderkorting bedraagt € 947. Dit bedrag wordt vermeerderd met 4,3% van het arbeidsinkomen, maar maximaal met € 1319 indien een in het eerste lid bedoeld kind bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt.
4 Indien uitsluitend als gevolg van het overlijden in het kalenderjaar van de belastingplichtige dan wel van een in het eerste lid, onderdeel b, bedoeld kind niet voldaan wordt aan de in het eerste lid bedoelde termijn van zes maanden, wordt voor de toepassing van dit artikel met betrekking tot dat jaar wel geacht te zijn voldaan aan die termijn.”
4.2.
Om voor het jaar 2012 voor de alleenstaande-ouderkorting in aanmerking te komen moet onder meer worden voldaan aan de ingevolge artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 gestelde voorwaarde dat een kind van belanghebbende in 2012 gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres als belanghebbende stond ingeschreven in de GBA.
4.3.
Het is de keuze van de wetgever geweest om onder meer dit objectieve criterium als voorwaarde te stellen voor de toepassing van de onderhavige korting. Daarbij verdient opmerking dat de Hoge Raad (zie: HR 11 juli 2008, nr. 42106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826, BNB 2008/243) in het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod heeft geoordeeld dat de wetgever, door voor de toepassing van de alleenstaande-ouderkorting als voorwaarde te stellen dat het kind op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, binnen de hem toekomende (ruime) beoordelingsbevoegdheid is gebleven. Nu vaststaat dat belanghebbende niet voldoet aan dat objectieve wettelijke criterium, komt hij niet in aanmerking voor de alleenstaande-ouderkorting en kan zijn stelling dat hij op grond van de feitelijke woonsituatie van de kinderen in aanmerking zou moeten komen voor de alleenstaande-ouderkorting, hem niet baten. Aan dit oordeel doet evenmin af dat het in de gemeente [woonplaats] kennelijk niet mogelijk is om een kind op het adres van beide ouders in te schrijven, danwel dat voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting andere regels gelden.
4.4.
Voor zover belanghebbende zich beroept op het vertrouwensbeginsel faalt zijn hoger beroep eveneens. Nu zijn ex-echtgenote van de medewerker van de Belastingtelefoon enkel informatie heeft verkregen over de vereisten voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, kan belanghebbende reeds hierom zich niet met vrucht beroepen op een daar aan ontleend vertrouwen ten aanzien van het verlenen van de alleenstaande-ouderkorting.
4.5.
Het beroep en het hoger beroep worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de door de Inspecteur in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Aangezien niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Evenmin zijn termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 17 maart 2017 door P.J.J. Vonk, voorzitter, A.J. Kromhout en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.