ECLI:NL:GHSHE:2016:979

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
20-000059-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inreisverbod en identificatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het overtreden van een inreisverbod en het niet kunnen tonen van een identiteitsbewijs. Het hof oordeelde dat de beschikking tot het opleggen van het inreisverbod onrechtmatig was, omdat niet voldoende bewijs was dat de verdachte een actueel gevaar voor de openbare orde vormde. De enkele verdenking van een strafbaar feit was onvoldoende om dit inreisverbod te rechtvaardigen. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van het eerste tenlastegelegde feit. Echter, het hof verklaarde wel bewezen dat de verdachte niet voldeed aan de identificatieplicht, omdat hij geen identiteitsbewijs kon tonen. De verdachte werd hiervoor veroordeeld tot een geldboete van € 85,00, subsidiair één dag hechtenis. Het hof heeft de relevante Europese richtlijnen en nationale wetgeving in overweging genomen bij het nemen van deze beslissing.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000059-15
Uitspraak : 16 maart 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 december 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-185930-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd omdat tot een andere bewezenverklaring wordt gekomen. Gevorderd is dat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden en voor het onder 2 tenlastegelegde tot betaling van een geldboete van € 85,00, subsidiair 1 dag hechtenis.
Namens verdachte is bepleit dat hij ter zake van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken en dat hij ter zake van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 maart 2013 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
2.
hij op of omstreeks 23 maart 2013 te Eindhoven niet heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht, het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van strafrecht, de Overleveringswet, de Uitleveringswet, de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en/of de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak ter zake van het onder 1 tenlastegelegde
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte voor dit feit dient te worden veroordeeld omdat jegens hem een inreisverbod was uitgevaardigd dat de verdachte heeft overtreden door in strijd met dat verbod in Nederland aanwezig te zijn.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde omdat de Minister van Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de Minister) bij het uitvaardigen van een inreisverbod door middel van een onderzoek dient vast te stellen dat degene aan wie een dergelijk verbod wordt opgelegd een ernstig actueel gevaar is voor de openbare orde. Uit de beschikking blijkt niet dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtmatigheid komt daarmee aan het inreisverbod te vervallen en de verdachte dient vrijgesproken te worden. De raadsman heeft verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 17 november 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4751) en een in dat arrest genoemde uitspraak van het Hof van Justitie EU van 11 juni 2015.
Voorts is betoogd dat de verdachte ook om een andere reden van dit feit dient te worden vrijgesproken. Uit de beschikking van 4 oktober 2012 van de Minister volgt dat de ongewenstverklaring van de verdachte per die datum is opgeheven. Tegen de verdachte is een inreisverbod uitgevaardigd, maar het inreisverbod wordt pas van kracht op het moment dat de verdachte Nederland heeft verlaten. Nu uit het dossier niet blijkt dat de verdachte Nederland heeft verlaten, is het inreisverbod nog niet van kracht geworden en heeft de verdachte dat inreisverbod derhalve ook niet overtreden.
Het hof overweegt als volgt.
a.
Uit de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde beschikking van de Minister van
4 oktober 2012 volgt dat de ongewenstverklaring per die datum wordt opgeheven. De beschikking vermeldt bovendien:
Aan betrokkene wordt een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, Vw en met toepassing van artikel 66a, zevende lid, onder c, Vw. Overeenkomstig artikel 6.5a, lid 5 onder a juncto b van het Vreemdelingenbesluit wordt het inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren, gerekend vanaf de datum dat betrokkene Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Nu de ongewenstverklaring van de verdachte al op 4 oktober 2012 is opgeheven kan het onder 1 tenlastegelegde niet worden bewezen verklaard, voor zover de verdachte wordt verweten dat hij in Nederland verbleef terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij ongewenst was verklaard.
b.
Aan de verdachte is voorts tenlastegelegd dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist, dan wel ernstig reden had te vermoeden, dat aan hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Dat hem op 4 oktober 2012 een inreisverbod is opgelegd volgt uit de beschikking zoals hiervoor geciteerd.
Voor het bewijs van het tenlastegelegde (verblijf in Nederland terwijl er tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd) is, anders dan de raadsman heeft gesteld, niet vereist dat de vreemdeling eerst Nederland heeft verlaten.
Daarmee faalt het verweer van de raadsman op dit punt.
c.
Ten aanzien van het onderzoek dat de Minister volgens de raadsman aan de beschikking van 4 oktober 2012 ten grondslag had dienen te leggen geldt het volgende.
Artikel 11, tweede lid, van de “Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven” (hierna: de Richtlijn) bepaalt:
De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn bepaalt – kort gezegd – dat in beginsel een termijn wordt gesteld voor vrijwillige terugkeer, maar dat daarvan onder meer kan worden afgezien als de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
In de uitspraak van 11 juni 2015 heeft het Hof van Justitie EU nadere uitleg gegeven aan de begrippen “gevaar vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid”. Het Hof van Justitie overweegt in rechtsoverweging 50:
Een lidstaat dient het begrip gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat sprake is van een dergelijk gevaar zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat de lidstaat voorbij aan een
individueel onderzoekvan het betrokken geval en het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zichzelf geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Het Hof van Justitie van EU heeft voor recht verklaard:
1) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen in de zin van die bepaling, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
2) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat in het geval van een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander die wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, andere gegevens, zoals de aard en de ernst van dat feit, het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd en de omstandigheid dat die derdelander het grondgebied van die lidstaat aan het verlaten was toen hij door de nationale autoriteiten werd aangehouden, van belang kunnen zijn bij de beoordeling of die derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van die bepaling. In het kader van die beoordeling is in voorkomend geval tevens elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
3) Artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 moet in die zin worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen wanneer de derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, niet opnieuw hoeven te worden onderzocht. Elke regeling of praktijk van de lidstaat ter zake moet echter waarborgen dat per geval wordt nagegaan of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek verenigbaar is met de grondrechten van die derdelander.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de uitleg van het begrip “openbare orde” in artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn geen betekenis kan worden ontzegd bij de uitleg van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde” zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn.
In de beschikking waarbij aan de verdachte ex artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit, een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd is door de Minister onder meer overwogen:
Betrokkene is veroordeeld ter zake van meerdere misdrijven. Uit het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 2 juli 2012 (dat met het voornemen is meegezonden) blijkt dat betrokkene meermalen is veroordeeld wegens overtreding van de artikelen 310, 311, 312 en artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn hem gevangenisstraffen opgelegd variërend van 1 week voorwaardelijk tot 6 maanden.
Blijkens A4/3.3. van de Vreemdelingencirculaire geldt iedere veroordeling ter zake van een misdrijf een gevaar voor de openbare orde. Blijkens artikel 6.5a, vijfde lid onder b van het Vreemdelingenbesluit, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogte tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of openbare veiligheid.
Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd. Uit het Wetboek van Strafrecht blijkt dat overtreding van artikel 312 lid 1 met een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaar, of een geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft. Reeds hierom is artikel 6.5a, vijfde lid onder b van het Vreemdelingenbesluit van toepassing.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
In dit geval is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond van welke aanleiding bestaat het opleggen van een inreisverbod aan betrokkene achterwege te laten. De gronden van bezwaar welke zijn ingediend in het kader van de ongewenstverklaring zijn meegewogen in het voornemen van 3 juli 2012. (…)
Samenvattend wordt geconcludeerd dat hetgeen betrokkene heeft aangevoerd in het kader van bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, niet had kunnen leiden tot gegrondverklaring van dit bezwaar en opheffing van de ongewenstverklaring. Derhalve is de conclusie gerechtvaardigd dat de opheffing van de ongewenstverklaring niet het gevolg is van de aangevoerde inhoudelijke gronden, maar dat deze enkel voortvloeit uit de wetswijziging Vw2000 in verband met de implementatie van de Terugkeerrichtlijn.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat, uit de namens betrokkene ingediende zienswijze op het voornemen van 3 juli 2012, niet is gebleken van humanitaire of andere redenen, zoals bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet en artikel 6.5 van het Vreemdelingenbesluit, om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Evenmin is gebleken van redenen om de aangegeven maximale duur van het inreisverbod te beperken.
Daarom wordt het inreisverbod, gelet op artikel 6.5a, lid 5 onder b van het Vreemdelingenbesluit, opgelegd voor de duur van 10 jaar, gerekend vanaf de datum waarop betrokkene Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de Minister aan de beschikking van 4 oktober 2012, waarbij aan de verdachte een inreisverbod voor de duur van 10 jaar is opgelegd, ten grondslag heeft gelegd een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van
2 juli 2012.
Uit dat uittreksel volgt dat de verdachte meerdere malen is veroordeeld wegens overtreding van de artikelen 310, 311, 312 en 45 van het Wetboek van Strafrecht. De meest recente veroordeling van de verdachte door de strafrechter was destijds een veroordeling van de verdachte door de Politierechter in Den Bosch van 26 november 2008 ter zake van gekwalificeerde diefstal, gepleegd op 21 mei 2008, waarbij de verdachte tot 8 weken gevangenisstraf is veroordeeld. Ten tijde van het uitvaardigen van de beschikking van
4 oktober 2012 was het meest recente door de verdachte gepleegde strafbare feit derhalve
4 jaar oud. Uit de beschikking van 4 oktober 2012 volgt echter niet dat de Minister ook andere, het individu van de verdachte betreffende, gegevens ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing om aan de verdachte een inreisverbod op te leggen.
Nu uit de hiervoor genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat de Richtlijn zich ertegen verzet dat een illegaal op het grondgebied van de lidstaat verblijvende derdelander wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, enkel omdat hij wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of hij daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld, volgt uit de beschikking waarbij aan de verdachte een inreisverbod is opgelegd niet voldoende dat de verdachte een daadwerkelijk en actueel gevaar dan wel een ernstige bedreiging voor de openbare orde of openbare veiligheid.
De beschikking van 4 oktober 2012 is dan ook onrechtmatig, zodat deze niet voor het bewijs kan worden gebezigd.
Nu voor het overige geen bewijsmiddelen voorhanden zijn voor het onder 1 tenlastegelegde zal de verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring ter zake van het onder 2 tenlastegelegde
2.
hij op 23 maart 2013 te Eindhoven niet heeft voldaan aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd krachtens de Wet op de identificatieplicht.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte strafbaar is ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen omdat sprake is van overmacht in de zin van noodtoestand.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht bepaalt, kort gezegd, dat een ieder die de leeftijd van 14 jaar heeft bereikt op eerste vordering van een politieambtenaar of toezichthouder verplicht is om een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van die wet aan te bieden.
Artikel 1 van die wet wijst in lid 1, voor zover thans van belang, onder 1° sub d aan een “reisdocument voor vluchtelingen” en sub e een “reisdocument voor vreemdelingen” als documenten waarmee de identiteit van personen kan worden vastgesteld.
Artikel 1 lid 1 onder 2° wijst voorts als dergelijke documenten aan “de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter
vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie”.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en in het bijzonder uit de inhoud van het voorgehouden dossier leidt het hof af dat de verdachte over geen van die documenten beschikt.
Gesteld noch gebleken is dat de verdachte een vluchteling is. De op vluchtelingen betrekking hebbende wetgeving (en de daarin genoemde (verblijfs)documenten) is derhalve in deze zaak niet van toepassing.
Voor zover het de vreemdelingenstatus van de verdachte betreft is van belang dat uit de door de advocaat-generaal overgelegde sfeerrapportage d.d. 17 februari 2016, die afkomstig is van de Dienst Terugkeer en Vertrek, volgt dat de verdachte tot op heden geen enkele concrete activiteit heeft ontplooid om zijn identiteit of nationaliteit aan te tonen. Na een dactyshoptreffer Algerije bleek dat de verdachte de Algerijnse nationaliteit heeft en dat zijn werkelijke personalia zijn: [werkelijke naam] , geboren op [werkelijke geboortedatum] te [werkelijke geboorteplaats] .
De verdachte ontkent echter dat dit zijn personalia zijn en werkt voor het overige niet mee aan enige procedure. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien waarom sprake is van een belangenconflict waarbij de verdachte niet anders kan dan de Wet op de Identificatieplicht en artikel 447 e van het Wetboek van Strafrecht overtreden. Verdachte kan immers bij de ambassade van zijn thuisland zelf een reisdocument aanvragen.
Het verweer faalt en de conclusie luidt dan ook dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
niet voldoen aan de hem bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht opgelegde verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte geen geldig reisdocument kon verwerven als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht, zodat daarbij sprake is van afwezigheid van alle schuld.
Het hof is van oordeel dat hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie leidt dat de verdachte niet verontschuldigbaar heeft gehandeld. De verdachte wist immers dat hij zich, in strijd met de wet, niet kon legitimeren en heeft desondanks geen enkele activiteit ontplooid om ervoor zorg te dragen dat hij wel aan die eis kon voldoen.
Het hof stelt dan ook vast dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft niet voldaan aan de plicht om op grond van artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden toen hem dat gevraagd werd.
Het hof is – met de advocaat-generaal – van oordeel dat aan de verdachte daarom een geldboete van € 85,00 opgelegd dient te worden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 63 en 447e van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 van de Wet op de Identificatieplicht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 85,00 (vijfentachtig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. E.F.G.M. Gelderman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 16 maart 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H. Harmsen en mr. E.F.G.M. Gelderman zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.