ECLI:NL:GHSHE:2016:977

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
200.185.008/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van de schuldsaneringsregeling en de ontvankelijkheid van het hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds is beëindigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] meerdere verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren is nagekomen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld, waarbij het van belang is dat de appeltermijn is overschreden. De rechtbank had op 21 januari 2016 uitspraak gedaan, en de appeltermijn eindigde op 29 januari 2016. Het beroepschrift is echter pas op 4 februari 2016 ingediend, wat betekent dat het in beginsel te laat is. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] op de hoogte was van de uitspraak en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de termijn verschoonbaar maakten. Het hof concludeert dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep. Daarnaast heeft het hof, ten overvloede, de inhoudelijke beoordeling van de zaak besproken, waarbij het heeft vastgesteld dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de informatieplicht en afdrachtplicht die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling. Dit heeft geleid tot een boedelachterstand van € 3.356,--, en het hof is van oordeel dat [appellant] niet in staat is deze achterstand in te lopen. Het hof heeft daarom de beslissing van de rechtbank bevestigd en [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 maart 2016
Zaaknummer: 200.185.008/01
Zaaknummer eerste aanleg: C02/13/194 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.J. van der Knijff.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 februari 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op [appellant] van toepassing blijft al dan niet onder verlenging van de termijn waarvoor de schuldsaneringsregeling geldt.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden 2 maart 2016.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. van der Knijff;
  • Mr. [bewindvoerder] , bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 januari 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 19 februari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 21 februari 2013 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 sub c Fw de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd, omdat [appellant] meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is
nagekomen.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De ontvankelijkheid
3.4.
De uitspraak in eerste aanleg dateert van 21 januari 2016. De appeltermijn eindigde acht dagen nadien, derhalve op 29 januari 2016. Het beroepschrift is ter griffie op 4 februari 2016 binnengekomen en dus (in beginsel) te laat. Bij de beoordeling of deze overschrijding van de appeltermijn wellicht verschoonbaar moet worden geacht stelt het hof, mede overeenkomstig het recente arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, het navolgende voorop.
3.4.1.
Uitgangspunt is dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid dient te bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie begint te lopen (en eindigt), en dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt. Een uitzondering is met name gerechtvaardigd indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt.
3.4.2.
De griffie van de rechtbank heeft aan [appellant] een eensluidend afschrift van het vonnis van 21 januari 2016 toegezonden. Blijkens de dagstempel op een door mr. Van der Knijff namens [appellant] in het hoger beroep in het geding gebrachte kopie van voornoemd afschrift is dit op 21 januari 2016 geschied.
3.4.3.
Op voornoemd afschrift is tevens de navolgende tekst opgenomen:
“Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent,
uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te
’s- Hertogenbosch”.
3.4.4.
Het hof stelt vast dat, anders dan namens [appellant] in het beroepschrift is gesteld, [appellant] wel degelijk op de hoogte was dan wel had kunnen en moeten zijn van de datum waarop de rechtbank vonnis zou wijzen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waarbij [appellant] in persoon is verschenen, blijkt immers dat de rechtbank na afloop van de behandeling aan de verschenen betrokkenen heeft medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 21 januari 2016. Dat [appellant] ter zitting in eerste aanleg niet is bijgestaan door een advocaat maakt dit niet anders.
Het hof overweegt voorts dat niet is gebleken of op andere wijze aannemelijk is geworden dat [appellant] het vonnis eerst op 1 februari 2016 zou hebben ontvangen, zoals door hem is gesteld. Deze door [appellant] opgeworpen stelling strookt ook niet met zijn ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring. [appellant] heeft immers verklaard dat hij na ontvangst van het vonnis gedurende ongeveer een week heeft getracht in contact te komen met de bewindvoerder, waarna hij zich vervolgens heeft gewend tot zijn advocaat. Ter zitting heeft de advocaat desgevraagd verklaard dat [appellant] eerst op 2 februari 2016 contact met hem heeft opgenomen, waarna de advocaat op 3 februari 2016 een beroepschrift tegen het bestreden vonnis heeft ingediend, welk beroepschrift vervolgens op 4 februari 2016 ter griffie van het hof is ingekomen, derhalve ruimschoots buiten de hoger beroepstermijn.
Met betrekking tot de stelling van de bewindvoerder dat hij zich niet zal beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep overweegt het hof dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast.
3.4.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
De inhoudelijke beoordeling (ten overvloede)
3.5.
Het hof zou bij ontvankelijkheid , gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, hebben dienen te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en nieuwe (bovenmatige) schulden heeft doen laten ontstaan.
3.5.1.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de aan hem opgelegde uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht en afdrachtplicht, waarvan hem een zodanig ernstig verwijt moet worden gemaakt dat dit moet leiden tot een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het hof verwijst in dat verband naar de inhoud van de processtukken, meer in het bijzonder de vervolgverslagen en brieven van de bewindvoerder gericht aan de rechtbank. Uit deze stukken is het hof gebleken dat [appellant] heeft nagelaten de bewindvoerder op de hoogte te stellen van het feit dat zijn arbeidscontract niet werd verlengd. [appellant] heeft de bewindvoerder eerst op de hoogte gesteld van het feit dat hij was ontslagen, nadat de bewindvoerder [appellant] erop had gewezen dat hij geen boedelafdrachten meer had gedaan
Daarnaast heeft [appellant] verzuimd de bewindvoerder te informeren over zijn medische gesteldheid en over het feit dat hij medische kosten heeft gehad en als gevolg hiervan niet meer in staat was boedelafdrachten te doen.
De hierboven geschetste handelwijze van [appellant] heeft er uiteindelijk toe geleid dat thans sprake is van een boedelachterstand van € 3.356,--. Gelet op de hoogte van de boedelachterstand en rekening houdend met de financiële omstandigheden van [appellant] is het hof met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet in staat moeten worden geacht deze achterstand in te lopen indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling zou worden verlengd met de maximale termijn van de twee jaar.
Het hof merkt in dat verband op dat door en namens [appellant] overigens ook geen concreet plan van aanpak is overgelegd op welke wijze [appellant] voornemens zou zijn de achterstand in te lopen bij een maximale verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Het voorstel van [appellant] dat hij gedurende 24 maanden in staat is € 140,-- per maand af te lossen om de boedelachterstand in te lopen acht het hof in ieder geval onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden, nu dit voorstel niet, althans onvoldoende, deugdelijk is onderbouwd.
3.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.P.M. van Reijsen en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.