ECLI:NL:GHSHE:2016:970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
200.184.154/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende goeder trouw en niet nakomen van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder op 12 januari 2016 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 28.933,42, waaronder een schuld aan een kinderopvang en een zorgverzekeraar. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij zich heeft ingespannen om haar financiële situatie te verbeteren en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof concludeert dat de appellante niet te goeder trouw is geweest in haar financiële handelen en dat zij onvoldoende heeft gedaan om haar schuldenlast te verlichten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om actief te werken aan hun financiële verplichtingen en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 maart 2016
Zaaknummer : 200.184.154/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/210066 / FT RK 15/1217
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. S. Philippi.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 januari 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Philippi, gehoord. Namens [Bewindvoeringen] Bewindvoeringen, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder is, zonder bericht van verhindering, niemand ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 december 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 17 februari 2016 en 26 februari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de mededelingen van de advocaat van [appellante] , zoals gedaan bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om een visie over dit hoger beroep te geven. (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 28.933,42. Daaronder bevinden zich een schuld aan [kantoor kinderopvang] van € 6.622,95 alsmede een tweetal schulden aan [zorgverzekeraar] van in totaal
€ 4.288,05. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekster in de vijf jaar voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift onder meer een schuld aan [kantoor kinderopvang] van € 6.622,95 heeft laten ontstaan. Volgens [kantoor kinderopvang] is deze schuld veroorzaakt doordat verzoekster de kinderopvangtoeslag niet heeft doorgestort. Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat zij er een tijd op los heeft geleefd en het is daarom waarschijnlijk dat het geld van de kinderopvangtoeslag voor andere doeleinden is gebruikt. (…)
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verzoekster zich onvoldoende heeft ingespannen om een einde te maken aan haar benarde financiële toestand. De keus van verzoekster om een vierjarige voltijdsopleiding te volgen, terwijl er al schulden waren, getuigt niet van veel inzicht. (…)
Ook na het beëindigen van de studie heeft verzoekster zich onvoldoende ingespannen om een fulltime baan te vinden.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verzoekster haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank baseert dit oordeel op het feit dat verzoekster in de afgelopen maanden geen enkele sollicitatie heeft verricht of dit in ieder geval niet heeft aangetoond en het ook onduidelijk is in hoeverre verzoekster zich zal gaan inspannen na haar zwangerschap.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] erkent dat zij de kinderopvangtoeslag niet heeft doorgestort aan [kantoor kinderopvang] en dat zij deze gelden voor andere doeleinden heeft gebruikt, maar dat zij op dat moment geen keuze had omdat haar uitkering c.q. studietoelage nog niet rond was. Zij heeft dan ook naar beste weten en kunnen gehandeld. Weliswaar ziet [appellante] nu in dat dit niet handig was, maar op dat moment kon zij naar eigen zeggen niet anders. [appellante] is dan ook van mening dat zij ten aanzien van het ontstaan van deze schuld te goeder trouw is geweest. Voorts stelt [appellante] dat zij met het volgen van een studie een fatsoenlijk toekomstig inkomen heeft willen genereren. Zij heeft, nu zij deze studie heeft afgerond, een toekomstperspectief gecreëerd maar kon niet voorzien dat vanwege bezuinigingen het vinden van een baan in de kinderopvang plotseling moeilijker zou worden. Nu zij, hoewel zij zwanger is, op dit moment bovendien solliciteert, is [appellante] van mening dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk baten te verwerven voor de boedel.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] merkt allereerst op dat haar beroepschrift een onjuistheid bevat. Er is, anders dan in het beroepschrift staat vermeld, nimmer sprake geweest van een situatie waarbij zij noch een uitkering noch een studietoelage ontving en zich dus gedwongen zag om haar kinderopvangtoeslag voor andere doeleinden aan te wenden. Met betrekking tot haar schuld aan kinderopvang [kantoor kinderopvang] merkt [appellante] thans, en in tegenstelling tot hetgeen zij hieromtrent in haar beroepschrift heeft aangedragen, op dat het niet zo is dat de rekeningen van de kinderopvang gedurende langere tijd niet voldaan zouden zijn. Deze rekeningen werden, zonder tussenkomst van [appellante] , rechtstreeks door haar budgetbeheerder voldaan. Er is slechts een klein bedrag niet betaald, maar dit was volgens [appellante] voor [kantoor kinderopvang] evenwel aanleiding genoeg om haar geen jaaropgaaf te verschaffen. Nu zij hierdoor ook geen jaaropgaaf aan de Belastingdienst kon overleggen heeft laatstgenoemde besloten om het hele bedrag over dat jaar in zijn geheel terug te vorderen. [appellante] acht het ontstaan van deze schuld dan ook niet toerekenbaar aan haar. Voorts stelt [appellante] dat het destijds niet haar eigen keuze was om in plaats van te gaan werken een studie te gaan volgen, althans het UWV had haar dit, mede vanwege haar leeftijd, met klem geadviseerd. [appellante] heeft dit advies vervolgens opgevolgd. Tot slot erkent [appellante] desgevraagd dat er in het verleden ten gevolge van overbesteding inderdaad schulden zijn ontstaan, maar gedurende deze periode had zij nog geen kinderen, dus deze overbesteding heeft niets te maken met haar schuld inzake de kinderopvang.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Met betrekking tot haar schuld aan [kantoor kinderopvang] , schuld no. 8 op haar schuldenlijst ex artikel 285 Fw, groot € 6.622,95, stelt [appellante] thans dat deze is ontstaan doordat [kantoor kinderopvang] , nu er sprake zou zijn geweest van een kleine betalingsachterstand van een halve maand, haar geen jaaropgaaf zou hebben verstrekt. Gevolg hiervan was volgens [appellante] dat zij de Belastingdienst dus ook geen jaaropgaaf kon overleggen en dat de Belastingdienst hierop is overgegaan tot een terugvordering van de gehele kinderopvangtoeslag over dat jaar. Deze lezing der feiten verhoudt zich geenszins tot de inhoud van de door [appellante] overgelegde en ondertekende schuldenlijst. Indien de schuld aan [kantoor kinderopvang] inderdaad maar een halve maand zou bedragen zou deze immers voor een veel lager bedrag dan thans het geval is op voornoemde schuldenlijst staan vermeld en de schuld aan de Belastingdienst, schuld no. 2 op voornoemde schuldenlijst, groot € 293,00, voor een aanzienlijk hoger bedrag, in casu voor een bedrag van circa € 6.600,00, daargelaten nog dat een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens naar zijn aard in beginsel dient te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot de schuld aan [kantoor kinderopvang] in combinatie met haar belastingschuld conform artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zowel ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan [kantoor kinderopvang] als ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.7.3.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw eveneens ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.4.
Met betrekking tot de keuze van [appellante] om ondanks haar problematische financiële situatie een meerjarige studie te gaan volgen in plaats van te gaan solliciteren teneinde een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven overweegt het hof als volgt. Het moge zo zij dat het UWV [appellante] op enig moment heeft geadviseerd om een studie te gaan volgen, hetgeen door [appellante] overigens noch door het overleggen van verificatoire bescheiden noch op enige andere wijze is aangetoond of althans voldoende aannemelijk is gemaakt, [appellante] is en blijft zelf verantwoordelijk voor de keuze die zij destijds heeft gemaakt. Niet alleen zijn de destijds reeds bestaande schulden, doordat [appellante] hierop vanwege het ontbreken van inkomsten uit arbeid niet (substantieel) heeft kunnen aflossen, als gevolg van rente en incassokosten verder opgelopen, het volgen van een studie op zich heeft bovendien tot het ontstaan van nieuwe schulden geleid, meer in het bijzonder schuld no. 9 op de schuldenlijst, een schuld van € 6.280,30 aan DUO, een schuld die volgens [appellante] inmiddels zou zijn opgelopen tot een bedrag van € 8.000,00. Dat deze schuld volgens [appellante] geheel zal wegvallen indien zij voor 2025 niveau 4 van haar Mbo-opleiding succesvol weet af te ronden doet hier, daargelaten nog dat [appellante] verzuimt deze stelling op enige wijze te onderbouwen, niets aan af, nu deze schuld op dit moment bestaat. Bovendien had [appellante] , kennelijk het advies van het UWV indachtig, er ook voor kunnen kiezen om in de avonduren een studie te volgen zodat zij overdag beschikbaar voor betaalde arbeid zou zijn geweest. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] ook ten aanzien van het onbetaald laten van haar schuldenlast niet te goeder trouw is geweest.
3.7.5.
Tot slot is het hof van oordeel dat [appellante] , nadat zij haar studie in juni 2015 had afgerond, gelet op haar aanzienlijke schuldenlast, ook te weinig (gericht) heeft gesolliciteerd, althans daarvan onvoldoende schriftelijke bewijzen heeft overgelegd. De wel overgelegde sollicitatiebewijzen dateren daarbij veelal pas van na de toelatingszitting van 18 december 2015. Op grond hiervan is het hof dan ook van oordeel dat vooralsnog niet, althans onvoldoende, aannemelijk geworden is dat [appellante] gemotiveerd genoeg is om haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zich in te spannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.P.M. van Reijsen en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.