ECLI:NL:GHSHE:2016:936

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
200.170.457_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering van een docent wegens onjuist vastgestelde werktijdfactor

In deze zaak gaat het om een loonvordering van een docent, [appellant], die in dienst was van Stichting [IBA]. De docent vorderde betaling van achterstallig salaris, omdat hij meende dat zijn werktijdfactor onjuist was vastgesteld. Hij was in loondienst van IBA van 13 augustus 2012 tot 4 juli 2013 als docent Economie met een werktijdfactor van 0,2, terwijl hij op andere dagen werkte voor een andere stichting met een hogere werktijdfactor. De docent stelde dat het taakbeleid van IBA niet rechtsgeldig was vastgesteld, omdat er geen medezeggenschapsraad aanwezig was, zoals vereist door de Wet Medezeggenschap op scholen. Hierdoor zou zijn werktijdfactor onterecht zijn vastgesteld.

In eerste aanleg werd de vordering van de docent afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de werktijdfactor niet alleen afhankelijk is van de ingeroosterde lesuren, maar ook van andere factoren. De docent ging in hoger beroep en wijzigde zijn eis, waarbij hij een hoger bedrag aan achterstallig loon vorderde. IBA voerde verweer en stelde dat de docent onjuiste berekeningen maakte op basis van de CAO voor het Voortgezet Onderwijs.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor aktewisseling, waarbij partijen nadere informatie moesten aanleveren over een andere rechtszaak die aanhangig was tussen de docent en IBA. Het hof hield verdere beslissingen aan in afwachting van deze aktewisseling. De uitspraak werd gedaan op 15 maart 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.170.457/01
arrest van 15 maart 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.L. Aarts te Utrecht,
tegen
Stichting [IBA] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als IBA,
advocaat: mr. D. Simons te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 mei 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 4 maart 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg gewezen tussen [appellant] als eiser en IBA als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2685093 CV EXPL 14-248)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 26 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties;
  • de akte na memorie van antwoord in incidenteel appel van IBA.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) IBA is een middelbare school, opgericht in 2009. De overkoepelende organisatie van IBA is de Stichting voor persoonlijk onderwijs (SVPO) die tot doel heeft middelbare scholen op te richten met kleine klassen zodat de leerlingen veel persoonlijke begeleiding krijgen.
b) [appellant] was in de periode van 13 augustus 2012 tot 4 juli 2013 in loondienst van IBA in de functie van docent Economie met een werktijdfactor van 0,2. Hij werkte alleen op donderdag voor IBA.
c) Van toepassing op de rechtsverhouding tussen partijen is de CAO voor het Voortgezet Onderwijs (hierna: CAO-VO). [appellant] werd bezoldigd conform salarisschaal LB nr. 14 van de CAO-VO.
d) Op de overige werkdagen werkte [appellant] als leraar voor de Stichting Respont. Daar had een vast dienstverband met een werktijdfactor van 0,9.
3.2.1.
In de eerste aanleg heeft [appellant] – na wijziging van eis – gevorderd betaling van primair € 6.854,61 bruto en subsidiair € 1.254,40 bruto ter zake achterstallig salaris, te verhogen met pensioenpremies, de wettelijke verhoging ad 50% en de wettelijke rente vanaf 22 juli 2013 en een vergoeding van 15% voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De primaire vordering is gebaseerd op het betoog dat het door het bestuur van IBA vastgestelde taakbeleid niet rechtsgeldig tot stand gekomen is en buiten toepassing dient te blijven. Daarbij heeft [appellant] aangevoerd dat ten onrechte bij IBA geen medezeggenschapsraad aanwezig is zoals wordt voorgeschreven door artikel 3 van de Wet Medezeggenschap op scholen (hierna: WMS). Dit betekent volgens [appellant] dat de werktijdfactor van 0,2 onjuist is vastgesteld en dat hij het salaris had behoren te krijgen bij een werktijdfactor van 0,3466, ter hoogte van een bedrag van € 6.854,61 bruto (zie productie 13 bij de inleidende dagvaarding).
Subsidiair, voor het geval aan het door het bestuur van IBA vastgestelde taakbeleid wel toepassing dient te worden gegeven, stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij het salaris had behoren te krijgen bij een werktijdfactor van 0,2253, ter hoogte van een bedrag van € 1.254,40 bruto (zie productie 21 bij de inleidende dagvaarding).
3.2.3.
IBA heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In voormeld tussenvonnis heeft de kantonrechter IBA verzocht stukken in het geding te brengen waaruit blijkt welk taakbeleid is vastgesteld en hoe dat tot stand is gekomen.
3.3.2.
Vervolgens heeft IBA een akte uitlating producties met producties genomen en [appellant] een akte van antwoord.
3.3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter geoordeeld dat bij IBA geen medezeggenschapsraad is ingesteld die voldoet aan de eisen van de WMS. Geconcludeerd moet worden dat het bestuur van IBA het taakbeleid niet heeft vastgesteld in overleg met (de personeelsgeleding van) de medezeggenschapsraad (zie rov. 2.2 en 2.3 van het vonnis waarvan beroep).
De kantonrechter heeft echter zowel de primaire als de subsidiaire vordering van [appellant] afgewezen omdat [appellant] er telkens vanuit gaat dat de werktijdfactor de verhouding is tussen de ingeroosterde lesuren en de maximale lestaak. Dit is echter onjuist, aldus de kantonrechter.
3.4.1.
[appellant] heeft in (principaal) hoger beroep één grief aangevoerd en zijn eis gewijzigd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen zoals gewijzigd.
3.4.2.
De vorenbedoelde eiswijziging heeft betrekking op de door [appellant] gevorderde bedragen. Zijn primaire vordering heeft [appellant] thans berekend op € 8.945,97 bruto als achterstallig loon behorende bij een werktijdfactor van 0,3919, gespecificeerd in productie 34 bij zijn memorie van grieven, te vermeerderen met pensioenpremies. Subsidiair vordert hij thans € 2.525,37 bruto als achterstallig loon behorende bij een werktijdfactor van 0,2547, gespecificeerd in productie 35 bij zijn memorie van grieven, te vermeerderen met pensioenpremies.
3.4.3.
IBA heeft naar voren gebracht dat [appellant] door een onjuiste opvatting over de bepalingen in de CAO-VO telkens onjuiste berekeningen maakt en daarom ook telkens een onjuiste vordering instelt en dat dit blijkt uit zijn eiswijzigingen, maar zij heeft (ook) tegen de laatste eiswijziging van [appellant] als zodanig geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.5.1.
IBA heeft in incidenteel hoger beroep één grief (tegen de overwegingen onder rov. 2.2 en 2.3 van het vonnis waarvan beroep) aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep voor wat betreft deze overwegingen en voor het overige tot bekrachtiging daarvan.
3.5.2.
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] primair betoogd dat IBA geen procesbelang heeft bij de door haar opgeworpen grief, onder verwijzing naar rov. 3.4.2 van ECLI:NL:HR:2014:878. Wat daar verder ook van zij – opgemerkt zij dat voormeld arrest is gewezen in een belastingzaak –, het incidenteel hoger beroep heeft betrekking op overwegingen waarbij een verweer van IBA, namelijk dat het taakbeleid rechtsgeldig met de medezeggenschapsraad is opgesteld en tot stand is gekomen, door de kantonrechter is verworpen. Het staat IBA op zichzelf vrij dit verweer in de vorm van een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep onder de aandacht van het hof te brengen. Bovendien kan IBA belang bij dit verweer hebben, nu de primaire vordering van [appellant] is gebaseerd op het betoog dat het taakbeleid
nietrechtsgeldig tot stand gekomen is en buiten toepassing dient te blijven. IBA kan derhalve in het incidenteel hoger beroep worden ontvangen.
3.6.1.
Alvorens verder te beslissen, acht het hof geraden partijen nadere informatie te vragen naar aanleiding van het volgende. [appellant] heeft (in eerste aanleg bij conclusie van repliek en in hoger beroep bij zijn memorie van grieven) bewijs aangeboden onder meer door het horen van de heer [appellant in de zaak 200.171.819_01] als getuige, volgens [appellant] een voormalige collega van hem en een ex-medewerker van IBA. IBA heeft (zowel bij conclusie van dupliek als bij haar memorie van antwoord) daarop gereageerd met de mededeling dat de heer [appellant in de zaak 200.171.819_01] ook een procedure heeft aangespannen tegen IBA en hetzelfde standpunt inneemt als [appellant] en wordt bijgestaan door dezelfde gemachtigde(n).
3.6.2.
Het is het hof ambtshalve bekend dat er een rechtszaak tussen [appellant in de zaak 200.171.819_01] en IBA aanhangig is bij dit hof onder zaaknummer 200.171.819/01. Het hof zal de zaak daarom naar de rol verwijzen opdat partijen een akte kunnen nemen. Partijen dienen daarbij de gerechtelijke uitspra(a)k(en) in de rechtszaak tussen [appellant in de zaak 200.171.819_01] en IBA over te leggen. Voorts kunnen zij een standpuntbepaling geven over de relevantie van hetgeen is overwogen en beslist in die zaak voor de onderhavige zaak. Partijen kunnen zich ook over uitlaten over de vraag of zij rolvoeging van de onderhavige zaak met rechtszaak tussen [appellant in de zaak 200.171.819_01] en IBA wenselijk achten. Partijen zullen daarna op elkaars akte kunnen reageren middels een antwoordakte.
3.7.
In afwachting van de aktewisseling zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verwijst de zaak naar de rol van 29 maart 2016 voor akte aan de zijde van beide partijen als bedoeld in rov. 3.6.2, waarna beide partijen bij antwoordakte kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, J.P. de Haan en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 maart 2016.
griffier rolraadsheer