ECLI:NL:GHSHE:2016:913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
200 172 382_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen na de echtscheiding van partijen, die op 11 juni 2011 zijn gehuwd. De man, appellant in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2015 te vernietigen, voor zover het betreft de kinder- en partnerbijdrage. De vrouw, geïntimeerde, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt de beschikking te bekrachtigen. De rechtbank had de man verplicht om een bijdrage van € 803,85 per maand voor de kinderen en € 1.367,- per maand voor de vrouw te betalen. De man stelt dat zijn financiële situatie is verslechterd en dat hij niet in staat is deze bedragen te voldoen. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 9 februari 2016 gehouden, waarbij beide partijen en hun advocaten zijn gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder de brief van de minderjarige kinderen. Het hof oordeelt dat de man zijn draagkracht moet aanwenden voor de kosten van de kinderen en dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud voldoende aannemelijk is. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 146,50 per kind per maand, met ingang van 10 juli 2015, en voor de vrouw op nihil gesteld. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover het betreft de alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 maart 2016
Zaaknummer: 200.172.382/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/279322/FA RK 14-2821
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.J.A. van den Hoogen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 31 maart 2015, aangevuld bij beschikking van 10 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 juni 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het betreft de kinder- en partnerbijdrage, en, opnieuw rechtdoende, de kinderbijdrage te bepalen op € 25,- per kind per maand en de partnerbijdrage op nihil.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 augustus 2015, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in het appel dan wel de door hem aangevoerde grieven ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw hierbij, naar het hof begrijpt voorwaardelijk, incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen, met daarbij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 8 oktober 2015, heeft de man verzocht, naar het hof begrijpt, het verzoek van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Smits;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van den Hoogen.
2.3.2.
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 8 januari 2016. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 februari 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 1 juli 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 9 juli 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 26 januari 2016.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 11 juni 2011 gehuwd.
Voorafgaand aan het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 10 juli 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet voldoen een bedrag van € 803,85 per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.367,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De bijdragen voor de kinderen en de vrouw belopen ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 814,30 per maand respectievelijk € 1.384,77 per maand.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven –
- de draagkracht van de man (grief I);
- de aanvullende behoefte van de vrouw (grief II).
3.5.
Het hof stelt vast dat de voorwaarde van het voorwaardelijk incidenteel appel van de vrouw – dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, afwijst – niet in werking is getreden, nu de rechtbank de bestreden beschikking heeft aangevuld en op onderdelen alsnog uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het incidentele appel komt hiermee te vervallen.
Ingangsdatum
3.6.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdragen, zijnde de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 10 juli 2015, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.7.
De behoefte van de kinderen ad € 836,- per maand, derhalve € 418,- per kind per maand, is in hoger beroep niet in geschil.
Per 1 januari 2016 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van de kinderen € 424,43 per kind per maand.
Draagkracht
3.8.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 875)].
3.9.
Voor wat betreft het inkomen van de man overweegt het hof dat de man in 2014 (de inschrijving in de Kamer van Koophandel is op 14 mei 2014 doorgehaald) zijn eenmanszaak [montage] montage heeft gestaakt. Naar het oordeel van het hof was deze keuze van de man gerechtvaardigd. Het hof acht hierbij van doorslaggevend belang dat aannemelijk is geworden dat de meest belangrijke opdrachtgevers van de man kwamen te vervallen. De voornaamste opdrachtgever van de man – te weten [opdrachtgever 1] , die zorgde voor tenminste de helft van de gehele omzet – had vanaf 1 januari 2014 geen opdrachten meer voor de man, zoals ook door de vrouw erkend. Verder werd de man getroffen door de gevolgen van de faillissementen van opdrachtgevers [opdrachtgever 2] en [opdrachtgever 3] in 2013 ten gevolge waarvan hij (potentiële nieuwe) opdrachten verloor. Voorts overweegt het hof dat de man onbestreden heeft gesteld dat hij reeds voordien grote schulden had opgebouwd bij de Belastingdienst en [schuldeiser] en constateert het hof dat het eigen vermogen van de eenmanszaak reeds in de jaren 2011 en 2012 negatief was. De stelling van de vrouw dat de man zijn eenmanszaak in deze jaren 2013/2014 – partijen lagen in scheiding, de man had, onweersproken door de vrouw, niet de beschikking over zijn bedrijfscomputer en de crisis had zijn weerslag – met acquisitie had kunnen redden acht het hof onder deze omstandigheden niet realistisch.
De man werkt thans voor een uitzendbureau en stelt daarmee een inkomen van € 1.200,- netto per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag, te verwerven. Het hof is echter met de vrouw van oordeel dat redelijkerwijs van de man mocht en mag worden verwacht dat hij in staat is meer inkomen te verwerven. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man in 2011 en 2012 een netto resultaat met zijn onderneming behaalde van gemiddeld € 54.272,- en dat de man geen enkel inzicht geeft in zijn sollicitatieactiviteiten en zijn mogelijkheden of on-mogelijkheden om vanaf mei 2014 werk te vinden anders dan de huidige werkzaamheden met het daarbij behorende veel lagere inkomen. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op zijn werkervaring en leeftijd, in redelijkheid een inkomen kan genereren van tenminste € 25.000,- bruto per jaar.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 1.658,- per maand.
3.10.
De man verzoekt rekening te houden met zijn betalingsverplichting uit hoofde van de schulden aan Belastingdienst, [bank] en [schuldeiser] .
De vrouw heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Het hof houdt geen rekening met gemelde schulden nu ter zitting is gebleken dat er vermogen is vrijgekomen uit de verkoop van de echtelijke woning. Nu omtrent de hoogte van dit vermogen door de man geen enkel inzicht wordt verstrekt gaat het hof er van uit dat de man derhalve in staat is om de schulden uit dit vermogen af te lossen.
3.11.
De draagkracht van de man is volgens de formule circa € 200,- per maand.
3.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een draagkracht heeft van € 25,- per kind per maand.
3.13.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de man thans geen contact heeft met de kinderen, zodat geen rekening wordt gehouden met zorgkorting.
3.14.
Nu partijen tezamen over onvoldoende draagkracht beschikken om volledig in behoefte van de kinderen te voorzien, zal de man zijn gehele draagkracht moeten aanwenden om in de kosten van de kinderen te voorzien.
Bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
Behoefte vrouw
3.15.
De behoefte van de vrouw ad € 1.832,96 netto per maand is in hoger beroep niet in geschil.
Behoeftigheid vrouw
3.16.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien. Volgens de man werkte de vrouw tijdens het huwelijk in de schoonmaakbranche en zou zij dit weer moeten doen. De man gaat ervan uit dat de vrouw hiermee het minimumloon kan verwerven, zoals hij dat ook doet, en betwist dat bij de vrouw sprake is van beperkingen.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist; zij stelt dat tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon waarbij zij niet werkte, maar voor de kinderen en het huishouden zorgde. De vrouw stelt verder dat zij geen opleiding heeft genoten, omdat zij jong moeder is geworden van haar thans meerderjarige zoon uit een eerdere relatie, en dat zij geen werkervaring heeft opgedaan. Daarbij stelt de vrouw dat zij fysieke beperkingen heeft, te weten dat zij aan één kant doof is en aan één kant blind. Verder stelt de vrouw dat zij sinds juni 2013 als interieurverzorgster heeft gewerkt, maar in de loop van de echtscheidingsprocedure genoodzaakt is geweest om zich ziek te melden door de spanningen die op haar afkwamen, omdat de man was vertrokken. De vrouw stelt te zijn geconfronteerd met ernstige zorgen over de kinderen, ernstige financiële zorgen, een dreigende executieverkoop van de echtelijke woning en een man die niet bereikbaar was.
3.17.
Het hof overweegt dat de echtscheidingsprocedure de nodige spanningen met zich heeft gebracht en daarbij in ieder geval financiële zorgen en zorgen over de kinderen een rol speelden. Voorts overweegt het hof dat de vrouw voor het huwelijk geen arbeid heeft verricht en tijdens het huwelijk slechts beperkte werkervaring in de schoonmaakbranche heeft opgedaan. Tussen partijen staat vast dat de vrouw geen opleiding heeft genoten, zodat zij is aangewezen op ongeschoolde arbeid. Het hof overweegt hiertoe verder dat niet is gebleken dat de vrouw niet, zoals de man stelt, het minimumloon kan verwerven. Het hof gaat hierbij voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij fysieke beperkingen heeft, nu zij deze, bij betwisting door de man, niet heeft onderbouwd.
Op grond van het vorenstaande acht het hof redelijk dat de vrouw binnen afzienbare tijd meer dan thans het geval is in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Echter op dit moment is de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud conform haar huwelijksgerelateerde behoefte voldoende aannemelijk geworden.
Draagkracht
3.18.
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 1.367,- per maand te voldoen.
3.19.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Het hof verwijst naar rechtsoverweging 3.9.
B. Lasten van de man
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met een maandelijkse huurlast van € 340,51.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 100,- aan basispremie ZVW;
€ 31,- aan verplicht eigen risico;
minus € 39,- zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Rente en aflossing schulden
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.10 houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde schulden.
Vaststelling alimentatie
3.20.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 1.658,- per maand.
3.21.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 489,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een partnerbijdrage, derhalve een bedrag van € 293,- per maand. Na aftrek van het bedrag dat de man ten behoeve van de kinderen kan voldoen, te weten € 200,-, resteert een draagkracht van de man van € 93,- netto (zonder fiscaal voordeel) ten behoeve van de partnerbijdrage.
3.22.
Uit het vorenstaande blijkt dat er sprake is van situatie waarbij partijen, althans de man niet volledig in de behoefte van de kinderen kan voorzien, maar de man toch ruimte heeft om een partnerbijdrage te voldoen. Gelet op de in de wet opgenomen voorrangsregel acht het hof redelijk de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderen te verhogen met voormeld – netto – bedrag dat de man beschikbaar heeft ten behoeve van de vrouw, zodat het hof de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vaststelt op een bedrag van € 293,- per maand, derhalve € 146,50 per kind per maand.
Op grond van de wettelijke indexering van artikel 1:402a lid 1 BW zal het hof de bijdrage met ingang van 1 januari 2016 vaststellen op € 148,40 per kind per maand.
3.23.
De beschikking waarvan beroep dient dus te worden vernietigd, voor zover aan het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 31 maart 2015, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en van levensonderhoud van de vrouw,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] zal voldoen een bedrag van € 146,50 per kind per maand met ingang van 10 juli 2015 tot 1 januari 2016 en van € 148,40 per kind per maand met ingang van 1 januari 2016, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
stelt de door de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen bijdrage met ingang van 10 juli 2015 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.