In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een aanwijzing van de GI (Gemeente Instelling) vervallen werd verklaard. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.A.A. Maat, verzocht het hof om haar verzoek ontvankelijk te verklaren en de eerdere beschikking te vernietigen. De zaak betreft de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, die sinds 2008 onder toezicht staan van de GI. De moeder was het niet eens met de gedeeltelijke instandhouding van de aanwijzing, die onder andere een contactverbod inhield. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2016 zijn de moeder en de GI gehoord, maar de vader en de Raad voor de Kinderbescherming waren niet aanwezig. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken, waaronder een proces-verbaal van de eerste aanleg en brieven van de GI en de Raad.
Het hof oordeelt dat de rechtbank binnen haar bevoegdheid heeft gehandeld door de aanwijzing gedeeltelijk vervallen te verklaren. De moeder stelde dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van artikel 1:264 BW is getreden en dat er sprake was van verzuim van essentiële vormen, maar het hof oordeelt dat deze klachten niet gegrond zijn. Het hof concludeert dat het appelverbod van artikel 807 Rv niet kan worden doorbroken, en verwerpt het beroep van de moeder. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.