In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de rechthebbende tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 juni 2015, waarbij het verzoek tot opheffing van het bewind over haar goederen werd afgewezen. De rechthebbende, die in eerste aanleg werd bijgestaan door haar advocaat mr. C.J.M. Dreessen, heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij fysiek en mentaal in staat is om het beheer over haar eigen vermogen te voeren. Ze stelt dat het bewind destijds vrijwillig is ingesteld, maar dat de omstandigheden inmiddels zijn veranderd. De rechthebbende is nu schuldenvrij en heeft geen vertrouwen meer in de bewindvoerder, die volgens haar niet aan zijn taken heeft voldaan.
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2016 heeft de rechthebbende haar standpunt toegelicht, waarbij ook haar zoon aanwezig was om ondersteuning te bieden. De bewindvoerder is niet verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en brieven van de advocaat van de rechthebbende.
Het hof heeft vastgesteld dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestaat, nu de rechthebbende in staat is om haar eigen vermogen te beheren en voldoende ondersteuning krijgt van haar zoon en dochter. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het bewind opgeheven, met ingang van 24 maart 2016. Tevens is bepaald dat de bewindvoerder binnen drie maanden de eindrekening en -verantwoording moet afleggen aan de rechthebbende en de rechtbank.