ECLI:NL:GHSHE:2016:870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.178.458_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontvankelijkheid in deelgeschilprocedure inzake aansprakelijkheid na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van N.V. Schadeverzekering Maatschappij Bovemij tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin Bovemij aansprakelijk werd gesteld voor schade na een verkeersongeval dat plaatsvond op 14 april 2014. De rechtbank had in een eerdere beschikking van 4 maart 2015 geoordeeld dat Bovemij aansprakelijk was voor de schade van [betrokkene], die betrokken was bij het ongeval. Bovemij heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, maar het hof heeft geoordeeld dat Bovemij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Dit oordeel is gebaseerd op de procedurele vereisten van artikel 1019cc lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking binnen drie maanden na de eerste roldatum moet worden ingesteld. Het hof concludeert dat Bovemij niet aan deze vereiste heeft voldaan, omdat de appeldagvaarding is betekend vóór de eerste roldatum van de procedure ten principale. Het hof wijst ook de incidentele vordering van Bovemij af en veroordeelt haar in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 8 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.178.458/01
arrest van 8 maart 2016
in de zaak van
N.V. Schadeverzekering Maatschappij Bovemij,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als Bovenmij,
advocaat: mr. J.R. Meelker te Amersfoort,
tegen
[geïntimeerde 1] , pro se en als wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] , pro se en als wettelijk vertegenw. van [betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden],
advocaat: mr. N.M.I. Bastiaans te Amersfoort,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 september 2015 ingeleide hoger beroep van de beschikking van 4 maart 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen Bovemij als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/289057/HA RK 14-213)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde beschikking en het vonnis van 4 november 2015, waarbij aan Bovemij verlof is verleend tot het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 4 maart 2015 met zaaknummer C/02/289057/ HA RK 14-213, tussen eiseres als verweerder en gedaagden als verzoekers gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 1 september 2015;
  • de rolbeslissing van 24 november 2015;
  • de akte van 8 december 2015 van Bovemij;
  • de antwoordakte van 22 december 2015 van [geïntimeerden];
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan met betrekking tot de ontvankelijkheid van dit beroep worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.2.
Geïntimeerden zijn de wettelijk vertegenwoordigers van [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ), die op 14 april 2014 een verkeersongeval heeft gehad. [betrokkene] is in botsing gekomen met een Mercedes ML, die werd bestuurd door de heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder]). Bovemij is de WAM-verzekeraar van [bestuurder].
3.1.3.
[geïntimeerden] heeft bij verzoekschrift van 13 november 2014 op grond van artikel 1019w Rv de rechtbank onder meer verzocht om te bepalen dat Bovemij aansprakelijk is voor het op 14 april 2014 [betrokkene] overkomen verkeersongeval, en dat Bovemij gehouden is de als gevolg daarvan door [betrokkene] geleden en te lijden schade te vergoeden. De rechtbank heeft bij beschikking van 4 maart 2015 deze vordering toegewezen.
3.1.4.
Bij exploot van dagvaarding van 1 september 2015 is appellante in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 maart 2015 gewezen door de rechtbank Zeeland-West-Brabant (C/02/289057 / HA RK 14-213). Bij exploot van dagvaarding van dezelfde datum (1 september 2015) heeft appellante een procedure ten principale tussen partijen aanhangig gemaakt en geïntimeerde gedagvaard om op de roldatum van 16 september 2015 ter terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te verschijnen. Bovemij vordert in die procedure – kort gezegd – te verklaren voor recht dat zij niet aansprakelijk is.
3.1.5.
In de rolbeslissing van 24 november 2015 heeft de rolraadsheer het volgende overwogen:
( a) Uit artikel 1019cc lid 3 aanhef en sub a Rv volgt dat van de beschikking in een deelgeschilprocedure in de procedure ten principale bij het gerechtshof hoger beroep kan worden ingesteld als van een tussenvonnis binnen drie maanden, te rekenen van de eerste roldatum. In de onderhavige procedure is het hoger beroep ingesteld vóór de eerste roldatum in de procedure ten principale. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de ontvankelijkheid in dit hoger beroep.
( b) Voorts bepaalt artikel 1019cc lid 3 aanhef en sub a Rv dat appellante in het hoger beroep slechts ontvankelijk zal zijn, indien de rechter in eerste aanleg deze mogelijkheid heeft geopend. In de dagvaarding in de procedure ten principale heeft appellante de rechtbank verzocht om verlof te verlenen om tussentijds beroep in te stellen van de beschikking van 4 maart 2015 inzake de deelgeschilprocedure tussen partijen. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet of dit verlof ook is verleend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich bij akte hierover uit te laten.
3.1.6.
In reactie op hetgeen onder (a) is overwogen stelt Bovemij dat het eerder uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep niet wordt bedreigd of kan worden bedreigd met nietigheid of niet-ontvankelijkheid, althans dat dit gevolg voor onderhavige procedure en voor beide partijen niet gewenst is. Artikel 1019cc lid 3 geeft volgens Bovemij alleen de uiterste datum van de beroepstermijn en geen aanvangsdatum.
Voor de zekerheid heeft Bovemij bij exploot van 3 december 2015 [geïntimeerden] nogmaals gedagvaard in hoger beroep. Dit hoger beroep is ingesteld binnen drie maanden na de eerste roldatum ten principale (16 september 2015).
Subsidiair - en wel indien en voor zover het Hof hierover geen rolbeslissing kan nemen over de ontvankelijkheid van dit hoger beroep - verzoekt Bovemij in voorwaardelijk incident tot voeging van onderhavige procedure met de procedure die aanhangig kan worden gemaakt met de dagvaarding van 3 december 2015.
3.1.7.
Bovemij heeft inzake (b) aangevoerd dat de rechtbank inmiddels bij beslissing van 4 november 2015 verlof voor tussentijds hoger beroep heeft gegeven. Daarbij heeft Bovemij genoemde beslissing in het geding gebracht.
3.1.8.
[geïntimeerden] refereert zich aan het oordeel van het hof.
3.2.
Het hof oordeelt als volgt.
3.2.1.
Art. 1019cc lid 3 Rv bepaalt dat het hoger beroep tegen een deelgeschilbeschikking kan worden ingesteld in de procedure ten principale hetzij binnen drie maanden, te rekenen van de eerste roldatum, dan wel, indien de beschikking nadien is gegeven, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van de beschikking, met dien verstande dat de appellant, binnen de grenzen van art. 332 Rv, in het hoger beroep slechts ontvankelijk zal zijn, indien de rechter in eerste aanleg deze mogelijkheid heeft geopend op een daartoe binnen dezelfde termijn door een der partijen gedaan verzoek, waarover de wederpartij is gehoord, hetzij tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis. In beide gevallen kunnen in het hoger beroep grieven worden gericht tegen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding (vgl. HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215).
3.2.2.
Nu de rechtbank in de deelbeschikking van 4 maart 2015 heeft geoordeeld over de aansprakelijkheid inzake het door [betrokkene] op 14 april 2014 overkomen ongeval, heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding. Bij vonnis van 4 november 2015, is aan Bovemij verlof verleend tot het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 4 maart 2015.
3.2.3.
Artikel 1019bb Rv bepaalt dat tegen de beschikking op het verzoek in de deelgeschilprocedure geen voorziening openstaat, onverminderd artikel 1019cc, derde lid. Artikel 1019cc aanhef en lid 3 Rv bepaalt dat van beschikkingen betreffende de materiële rechtsverhouding van partijen in de procedure ten principale, binnen drie maanden, te rekenen van de eerste roldatum, hoger beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof als van een tussenvonnis.
Nu de appeldagvaarding van 1 september 2015 is betekend vóór de eerste roldatum van 16 september 2015 is niet voldaan aan voornoemde bepaling. Bovemij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep.
3.2.4
Bovemij heeft aangevoerd dat genoemd wetsartikel anders uitgelegd dient te worden. Zij voert voorts aan dat een niet-ontvankelijkverklaring een voortvarende procedure in de weg zou staan.
3.2.5
Hof overweegt dat de wetgever ervoor heeft gekozen dat het hoger beroep: “binnen drie maanden, te rekenen van de eerste roldatum” dient te worden ingesteld en niet dat dit
uiterlijkbinnen die termijn dient te geschieden. In de Parlementaire geschiedenis zijn de gebruikte bewoordingen niet toegelicht zodat daaraan evenmin een argument voor afwijking van de gebruikte bewoordingen ontleend kan worden.
Bij de uitleg van de bewoordingen zoekt het hof aansluiting bij het vereiste dat het geding ten principale aanhangig moet zijn gemaakt bij dagvaarding én dat er in de aldus aanhangige procedure ook daadwerkelijk de eerste roldatum heeft plaatsgevonden. Dit is ook van belang omdat de rechtbank anders niet in de gelegenheid is om verlof voor tussentijds appel te verlenen.
Daar komt bij dat door de niet-ontvankelijkverklaring Bovemij geen rechten worden ontnomen, noch dat een voortvarende procedure wordt belemmerd, omdat zij alsnog binnen de termijn van drie maanden kon appelleren, hetgeen zij volgens haar stellingen heeft gedaan, dan wel enige latere appelmogelijkheid zal kunnen benutten.
De omstandigheid dat [geïntimeerden] met hun referte zich niet verzetten tegen de zienswijze van Bovemij kan niet tot een ander oordeel leiden nu de ontvankelijkheid van een aangewend rechtsmiddel onttrokken is aan de partijautonomie.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Indien Bovemij thans wel ontvankelijk zou worden verklaard, maar dit oordeel door de Hoge Raad zou worden vernietigd, zijn er processuele complicaties te verwachten omdat Bovemij alsdan niet tegen de in de deelbeschikking liggende bindende eindbeslissing heeft geappelleerd en zij dat ook niet meer zal kunnen.
3.2.6
Het hof zal de subsidiair door Bovemij gevorderde voeging afwijzen. Nu Bovemij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep heeft zij in deze zaak geen belang bij behandeling van enig incident omtrent de verdere voortgang van de procedure.
Nog los daarvan heeft Bovemij geen enkel processueel belang bij voeging. Bovemij heeft zich over dat belang ook niet uitgelaten. De tweede, volgens de stellingen van Bovemij wel tijdig uitgebrachte, appeldagvaarding kan tot zelfstandige behandeling in hoger beroep leiden.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart Bovemij niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
wijst af de incidentele vordering;
veroordeelt Bovemij in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 311,00 aan griffierecht en op € 447,00 aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, P.P.M. Rousseau en C.N.M. Antens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 maart 2016.
griffier rolraadsheer