ECLI:NL:GHSHE:2016:701

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
14/00745
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanslag reclamebelasting voor makelaarsborden en verkoop- of verhuurborden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende C.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant over een aanslag reclamebelasting van € 485,88 voor het jaar 2013. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant had deze aanslag opgelegd, die na bezwaar door de Heffingsambtenaar werd gehandhaafd. Belanghebbende, die een winkel in erotische artikelen exploiteert, betwistte de aanslag en stelde dat de Heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel had geschonden door makelaarsborden en verkoop- of verhuurborden niet in de heffing te betrekken. Het Hof oordeelde dat de borden die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg, zoals makelaarsborden, als reclame worden beschouwd en dat reclamebelasting verschuldigd is. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar geen begunstigend beleid voerde en dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel was. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00745
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] C.V.,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 12 juni 2014, nummer AWB 13/4921, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te melden aanslag reclamebelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag reclamebelasting opgelegd van
€ 485,88, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 december 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] , beherend vennoot van belanghebbende, bijgestaan door de heer [B] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [C] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende exploiteert in de onroerende zaak aan de [a-straat] 5 te [plaats] een winkel in met name erotische artikelen, lingerie, parfums, juwelen, en tevens een koffiebar. De onroerende zaak is gelegen in de aanlooproute naar het centrum. Aan de onroerende zaak is een bord aangebracht, welk bord vanaf de openbare weg zichtbaar is. De grootte van dit bord is tussen de 0,2 en 0,4 m2.
2.2.
In de openbare vergadering van 13 december 2012 heeft de raad van de gemeente [plaats] de “Verordening op de heffing en invordering van reclamebelasting 2013” vastgesteld.
2.3.
De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
Artikel 1
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
b.
Reclame object:een openbare aankondiging zichtbaar vanaf de openbare weg;
(…)
f.
Commerciële activiteit:diensten die in principe ook door een privé-persoon kunnen
worden uitgeoefend en waarvoor rechtstreeks een financiële bijdrage wordt gevraagd
van haar gebruikers, het al dan niet nastreven van winst is hierbij niet van belang.
Artikel 2
Belastbaar feit
Onder de naam “reclamebelasting” wordt, binnen het gebied zoals nader aangewezen in de
bij deze verordening behorende kaart, een directe belasting geheven terzake van openbare
aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.
Artikel 3
Belastingplicht
De reclamebelasting wordt geheven van de gebruiker van de onroerende zaak, waarop en
waarbij zich openbare aankondigingen bevinden welke zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.
Artikel 4
Vrijstellingen
Reclamebelasting wordt niet geheven terzake van openbare aankondigingen:
(…)
5. die door (semi) overheden of cultureel-maatschappelijke instellingen, die zijn
opgenomen op de actuele lijst van Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI) zoals
die door de rijksbelastingdienst wordt vastgesteld, zijn aangebracht ten behoeve van
een politiek, godsdienstig, cultureel-maatschappelijk dan wel weldadig doel, voor zover
geen sprake is van een commerciële activiteit;
6. die korter aanwezig zijn dan 13 weken;
7. die aangebracht zijn door of namens winkeliersverenigingen of wijkorganen, waarbij
de openbare aankondiging uitsluitend bevat een aanduiding van de desbetreffende
winkeliersvereniging dan wel wijkorgaan;
8. op bouwterreinen voor zover deze rechtstreeks betrekking hebben op de op dat terrein
in uitvoering zijnde werkzaamheden en niet aankondigingen met een verkoop- dan wel
verhuurbevorderend karakter.
Artikel 5
Maatstaf van heffing en belastingtarief
1. De reclamebelasting wordt geheven per vestiging naar de oppervlakte van een
reclame object, met inachtneming van het overige in deze verordening bepaalde.
(…)
4. Het tarief van de reclamebelasting is opgenomen in de bij deze verordening behorende
tarieventabel.
(…)
Artikel 7
Belastingtijdvak
Het belastingtijdvak is gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 8
Ontstaan belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
1. De belastingschuld ontstaat bij het begin van het belastingtijdvak.
(…)
Artikel 9
Wijze van heffing
De reclamebelasting wordt bij wege van aanslag geheven.
(…)
Artikel 11
Kwijtschelding
Bij de invordering van de reclamebelasting wordt geen kwijtschelding verleend.”
2.4.
De Tarieventabel Reclamebelasting 2013 behorende bij en deel uitmakende van de “Verordening Reclamebelasting [plaats] 2013” luidt voor zover van belang:
“Het tarief bedraagt voor het hebben van een reclame object in de aangewezen
aanloopstraten, per jaar, per vestiging;
a. voor een reclame object met een oppervlakte tot 0,1 m²: € 0,00
b. voor een reclame object met een oppervlakte van 0,1 m² tot 0,5 m²: € 485,88
(…).”
2.5.
Op 28 september 2011 heeft de gemeente [plaats] met de Stichting Centrummanagement [plaats] (hierna: de Stichting) de Uitvoeringsovereenkomst reclamebelasting gesloten. Daarbij is onder meer overeengekomen dat de Stichting de opbrengsten van de reclamebelasting zal beheren, zich zal richten op collectieve belangenbehartiging van ondernemers in de binnenstad van [plaats] en zich verplicht de activiteiten te verrichten waarvoor subsidie wordt verstrekt.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft, naar belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard, uitsluitend nog het antwoord op de volgende vragen:
1) Worden de onroerende zaken die te koop of te huur worden aangeboden gebruikt in de zin van de Verordening?
2) Heeft de Heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld, onder meer door de openbare aankondigingen aangebracht op onroerende zaken die te koop of te huur worden aangeboden door makelaars, niet in de heffing te betrekken?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en van de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu de openbare aankondiging op de onroerende zaak, die bij haar in gebruik is, in de reclamebelasting wordt betrokken, terwijl de openbare aankondigingen die betrekking hebben op de bemiddeling van de makelaars bij de verkoop of verhuur van onroerende zaken niet in de reclamebelasting worden betrokken. Daarnaast stelt belanghebbende dat geen redelijke rechtvaardiging bestaat voor het vrijstellen van openbare aankondigingen, die ten behoeve van een politiek doel zijn aangebracht, en voor het vrijstellen van aankondigingen die aangebracht zijn door instellingen die door de gemeente worden gesubsidieerd.
4.2.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat de door belanghebbende aangedragen gevallen rechtens en feitelijk vergelijkbaar zijn met het geval van belanghebbende, maar desalniettemin niet in de heffing zijn betrokken. Het Hof zal daarom eerst beoordelen of de door belanghebbende genoemde gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel met haar geval vergelijkbaar zijn.
Makelaarsborden
4.3.
Op grond van artikel 3 van de Verordening wordt de reclamebelasting geheven van de gebruiker van de onroerende zaak, waarop en waarbij zich openbare aankondigingen bevinden, welke zichtbaar zijn vanaf de openbare weg. Onder de term ‘openbare aankondigingen’ dient te worden verstaan alle tot het publiek gerichte mededelingen welke erop zijn gericht de belangstelling van het publiek te trekken voor hetgeen wordt aangekondigd (HR 30 maart 2007, nr. 42 353, onder meer gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2007:AX2154). Naar het oordeel van het Hof is de aankondiging dat een onroerende zaak te koop of te huur wordt aangeboden (hierna: het makelaarsbord) een openbare aankondiging als bedoeld in artikel 3 van de Verordening.
4.4.
Het begrip ‘gebruiker’ in artikel 3 van de Verordening is in de Verordening niet gedefinieerd. Evenmin is omtrent dit begrip iets vermeld in artikel 227 van de Gemeentewet. Voor het antwoord op de vraag wanneer sprake is van gebruik van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 3 van de Verordening, is naar het oordeel van het Hof van belang of de onroerende zaak metterdaad wordt gebezigd ter bevrediging van de behoeften van de gebruiker. Ter zake van onroerende zaken die - al dan niet leegstaand - het onderwerp zijn van de bemiddelingsdiensten van de makelaar is het Hof van oordeel dat deze in ieder geval door de betreffende makelaar (mede) worden gebezigd in voormelde zin en derhalve door deze worden gebruikt in de zin van artikel 3 van de Verordening. Ter zake van voormelde - al dan niet leegstaande - onroerende zaken kunnen, afhankelijk van de in elke individuele casus aan de orde zijnde feiten en omstandigheden, mogelijkerwijs meerdere personen aangewezen worden die de onroerende zaak bezigen in voormelde zin: bijvoorbeeld de eigenaar die de onroerende zaak wil verhuren of verkopen of de makelaar die de onroerende zaak voor de eigenaar wil verhuren of verkopen. Nu echter in ieder geval één gebruiker kan worden aangewezen, dienen, anders dan de Heffingsambtenaar betoogt, de openbare aankondigingen die zijn aangebracht op alle hiervoor vermelde onroerende zaken (de makelaarsborden) in de heffing te worden betrokken.
Verkoop/verhuurborden bij nieuwbouw
4.5.
Ook de op bouwterreinen geplaatste openbare aankondigingen met een verkoop- dan wel verhuurbevorderend karakter dienen, nu deze expliciet niet zijn uitgezonderd in de in artikel 4, aanhef en lid 8 van de Verordening opgenomen vrijstelling, in de heffing te worden betrokken.
Openbare aankondiging voor anderen
4.6.
Ingevolge artikel 4, aanhef en lid 7 van de Verordening wordt geen reclamebelasting geheven ter zake van openbare aankondigingen die door of namens winkeliersverenigingen of wijkorganen worden aangebracht, waarbij de openbare aankondiging uitsluitend bevat een aanduiding van de desbetreffende winkeliersvereniging dan wel wijkorgaan. In het midden kan blijven of de Stichting een winkeliersvereniging of wijkorgaan is als hiervoor bedoeld, nu ter zitting is komen vast te staan dat op de onroerende zaak van de Stichting tevens openbare aankondigingen van andere gebruikers van in het gebied gelegen onroerende zaken zijn aangebracht, zodat niet is voldaan aan de eis dat de openbare aankondiging uitsluitend een aanduiding bevat van de winkeliersvereniging of het wijkorgaan. Ook de openbare aankondigingen die een andere aanduiding bevatten dan die van de Stichting, hadden derhalve in de heffing betrokken moeten worden.
Gelijke gevallen
4.7.
Zowel met betrekking tot het geval van belanghebbende als de onder 4.4, 4.5 en 4.6 vermelde gevallen is sprake van openbare aankondigingen, aangebracht op of bij onroerende zaken die in gebruik zijn als bedoeld in de Verordening, en welke niet zijn vrijgesteld. Gelet hierop zijn de onder 4.4, 4.5 en 4.6 vermelde gevallen alle met belanghebbendes geval vergelijkbare gevallen. Deze gevallen zijn echter niet in de heffing betrokken; ten aanzien van deze gevallen is derhalve een juiste wetstoepassing achterwege gebleven. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel hierdoor geschonden is en dat als gevolg daarvan ook in haar geval een juiste wetstoepassing achterwege moet blijven. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bewuste begunstiging of schending van de meerderheidsregel
4.8.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien de Heffingsambtenaar:
a. a) een begunstigend beleid voert,
b) een (groep) belastingplichtige(n) gunstiger behandelt met het oogmerk tot begunstiging, of
c) de meerderheidsregel wordt geschonden.
De bewijslast hiervan rust op belanghebbende.
4.9.
De door belanghebbende aangevoerde stelling dat sprake is van een begunstigend beleid of oogmerk van begunstiging heeft de Heffingsambtenaar gemotiveerd bestreden. De Heffingsambtenaar heeft tijdens het onderzoek ter zitting zijn standpunt toegelicht en verklaard dat zijn handelwijze om de onder 4.4 en 4.5 vermelde openbare aankondigingen (makelaarsborden respectievelijk verkoop/verhuurborden bij nieuwbouw op bouwterreinen) niet in de heffing te betrekken voortvloeit uit zijn opvatting dat uit vaste rechtspraak volgt dat ter zake van deze onroerende zaken geen sprake is van gebruik, zodat - naar het Hof begrijpt - het opleggen van de aanslag in die gevallen in de visie van de Heffingsambtenaar in strijd zou komen met een juiste wetstoepassing. Zijn handelwijze om de onder 4.6 vermelde openbare aankondigingen buiten de heffing te laten berust, aldus de Heffingsambtenaar, op zijn visie dat de aankondigingen betrekking hebben op de Stichting en dus op grond van artikel 4, aanhef en lid 7 van de Verordening zijn vrijgesteld. De Heffingsambtenaar heeft voorts ter zitting verklaard dat hij, in het geval het Hof beslist dat de reclamebelasting ook verschuldigd is ter zake van voormelde openbare aankondigingen, alsnog aan de gebruikers van de betreffende onroerende zaken een aanslag zal opleggen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Heffingsambtenaar een begunstigend beleid voert of dat hij een (groep) belastingplichtige(n), zoals makelaars, bouwers van nieuwe onroerende zaken op bouwterreinen of de Stichting, beoogd heeft te begunstigen. De Heffingsambtenaar heeft niet geheven op grond van een juridische interpretatie die - zoals vorenoverwogen - onjuist is, maar daarmee heeft de Heffingsambtenaar nog niet beoogd belastingplichtigen te bevoordelen.
Het gelijkheidsbeginsel kan derhalve eventueel slechts toepassing vinden op grond van de meerderheidsregel.
4.10.
De beoordeling van de vraag of in een meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, moet plaatsvinden op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Bij vergelijkbare gevallen moet het aantal gevallen, waarin tot dan toe een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, worden vergeleken met het aantal gevallen, waarin tot dan toe de wet juist is toegepast (zie ook Hoge Raad 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5142). Belanghebbende heeft weliswaar een overzicht overgelegd van onroerende zaken gelegen in het gebied als bedoeld in artikel 2 van de Verordening, maar uit dat overzicht blijkt niet of daarin de onroerende zaken zijn opgenomen, waarop of waarbij een van een makelaar afkomstige aankondiging is aangebracht en zo ja, welke van deze onroerende zaken in de heffing zijn betrokken. Belanghebbende heeft voorts adressen en foto’s overgelegd van onroerende zaken, waarop een van een makelaar afkomstige aankondiging is aangebracht, maar uit die foto’s blijkt niet in welke periode deze aankondigingen op deze onroerende zaken waren aangebracht. De door belanghebbende overgelegde stukken vormen gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwing voor haar stelling dat in de meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven.
4.11.
De stelling van belanghebbende dat op grond van artikel 4, aanhef en lid 5 van de Verordening ten onrechte zijn vrijgesteld de door (semi) overheden of - door de gemeente mogelijk gesubsidieerde - cultureel-maatschappelijke instellingen, aangebrachte aankondigingen ten behoeve van een politiek, godsdienstig, cultureel-maatschappelijk dan wel weldadig doel, moet worden verworpen. De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat deze aankondigingen geen rechtstreeks verband houden met activiteiten van de detailhandel en horeca en evenmin profiteren van de activiteiten die met de opbrengst worden bekostigd. Voor zover het opnemen van deze vrijstelling al zouden leiden tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, biedt hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd voldoende rechtvaardiging voor het opnemen van die vrijstellingen.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel is opgelegd en niet in stand zou kunnen blijven.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 26 februari 2016 door P. Fortuin, voorzitter, J. Swinkels en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.