ECLI:NL:GHSHE:2016:645

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
200.163.338_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten in een creditcardovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van International Card Services B.V. (ICS) tegen een verstekvonnis van de kantonrechter. ICS had in eerste aanleg een veroordeling gevorderd van de geïntimeerde tot betaling van een bedrag van € 3.410,42, voortvloeiend uit een creditcardovereenkomst. De kantonrechter had de vordering voor een deel toegewezen, maar de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten afgewezen omdat ICS niet had voldaan aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, met name de eis om te stellen op welke datum de schuldenaar in verzuim was geraakt. ICS ging in hoger beroep, maar ook in deze fase werd de geïntimeerde niet gehoord, en er werd opnieuw verstek verleend. Het hof oordeelde dat ICS in hoger beroep niet aan de stelplicht had voldaan en bevestigde de beslissing van de kantonrechter. Het hof benadrukte dat de schuldeiser in verstekzaken de bewijslast heeft om alle relevante feiten en omstandigheden te stellen die het verzuim kunnen dragen. Aangezien ICS niet had aangetoond op welke datum het verzuim was ingetreden, werd het hoger beroep afgewezen en werd ICS veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.163.338/01
arrest van 23 februari 2016
in de zaak van
International Card Services B.V.,
handelende onder de naam Visa Card Services,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: ICS,
advocaat: mr. H. Post te Helmond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 december 2014 ingeleide hoger beroep van het verstekvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 1 oktober 2014, gewezen tussen ICS als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 3413820 CV EXPL 14-9970)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld verstekvonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.
In de inleidende dagvaarding van 1 september 2014 heeft ICS de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.410,42 (hoofdsom € 2.733,15, buitengerechtelijke kosten € 398,21, btw daarover € 83,62, deurwaarderskosten betekening sommatie exploot € 73,43 en rente vanaf 5 juni 2013 tot 26 augustus 2014 € 122,01), te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.733,15 vanaf 26 augustus 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en de nakosten.
3.3.
ICS heeft daartoe gesteld dat zij met [geïntimeerde] een creditcardovereenkomst heeft gesloten waarbij aan [geïntimeerde] een creditcard is verstrekt waarmee hij geld kan opnemen en betalingen kan verrichten, dat [geïntimeerde] de gedane opnamen/bestedingen maandelijks volledig aan ICS moet terugbetalen, dat [geïntimeerde] ondanks gezonden overzichten en aanmaningen het opeisbare saldo van de opnamen/bestedingen niet heeft voldaan en dat het totale saldo ad € 2.733,15 volledig opeisbaar is. Verder heeft ICS gesteld dat zij [geïntimeerde] tevergeefs heeft aangemaand en in gebreke gesteld, dat zij de nodige werkzaamheden heeft verricht om betaling te verkrijgen en dat zij na het intreden van het verzuim (ingetreden na 1 juli 2012) [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 6:96 lid 6 BW opnieuw heeft aangemaand de vordering te voldoen binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na de aanmaning.
3.4.
[geïntimeerde] is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
3.5.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat de afdeling Burgerlijk recht van de rechtbank Limburg heeft besloten de aanbevelingen van het Rapport BGK-Integraal 2013 te volgen, dat dit besluit per brief van 22 januari 2014 aan de deurwaarders is gecommuniceerd en dat de consequentie van dit besluit is dat de in artikel 6:96 lid 6 BW bedoelde aanmaning bij de inleidende dagvaarding in het geding moet worden gebracht en de eisende partij dient te stellen op welke datum de schuldenaar in verzuim is geraakt. Omdat ICS aan één van deze eisen niet heeft voldaan (het hof begrijpt dat ICS niet heeft voldaan aan de tweede eis) heeft de kantonrechter de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten (inclusief de deurwaarderskosten betekening sommatie exploot) afgewezen. Voor het overige is de vordering toegewezen en is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten en voorwaardelijk in de nakosten.
3.6.
ICS is tijdig in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde] is in hoger beroep wederom niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
3.7.
Met de enige grief komt ICS op tegen de afwijzing van de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Kort gezegd stelt ICS zich gemotiveerd op het standpunt dat het Rapport BGK-Integraal 2013, waarop de afwijzing van haar vordering is gegrond, contra legem is en voorbij gaat aan de bedoelingen van de wetgever met de wettelijke regeling van artikel 6:96 lid 6 BW, zeker wat betreft de eis dat moet worden gesteld op welke datum de schuldenaar in verzuim is geraakt. ICS verwijst daarbij naar de aanleiding voor de wettelijke regeling, de bedoeling – duidelijkheid – en naar de parlementaire geschiedenis van artikel 6:96 lid 6 BW. ICS concludeert dat zij aan haar stelplicht heeft voldaan en dat het vereiste dat zij de datum moet stellen waarop het verzuim is ingetreden een zwaardere substantiëringsplicht is dan de wetgever verlangt.
3.8.
Het hof oordeelt als volgt.
3.8.1.
Het rapport BGK-Integraal 2013, zoals aangepast in augustus 2014, vermeldt in paragraaf II.6 over de stelplicht onder meer het volgende:
“De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten draagt in beginsel de bewijslast van die feiten of rechten. Aan de bewijslast gaat de stelplicht vooraf. Dit betekent dat de schuldeiser zo concreet en precies mogelijk alle feiten en omstandigheden moet stellen die het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg kunnen dragen. Deze stelplicht geldt ook in verstekzaken.
De schuldeiser, die toewijzing van door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten wil verkrijgen, zal onder meer het navolgende moeten stellen en feitelijk onderbouwen. De schuldeiser zal bij zijn processtukken afschrift moeten voegen van de stukken waarop hij zich in die processtukken beroept. Indien de schuldeiser uitsluitend aanspraak maakt op het forfaitaire tarief behoeft hij niet de omvang van de gemaakte kosten aan te tonen.
A. Schuldenaar-consument:
a. (…)
b. (…)
c. De datum waarop de schuldenaar in verzuim is geraakt (art. 6:74 e.v. BW).
d. (…)
e. Inhoud en datum van de verzonden aanmaning ingevolge art. 6:96 lid 6 BW.
f. (…).”
3.8.2.
Het hof onderschrijft deze aanbevelingen van de Redactieraad BGK-Integraal omdat zij rechtstreeks voortvloeien uit artikel 21 Rv, dat bepaalt dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, en uit artikel 111 lid 2 onder d Rv, dat bepaalt dat het exploot van dagvaarding de eis en de gronden daarvan vermeldt. Verder is van belang dat het hier om een verstekzaak gaat. Op grond van het bepaalde in artikel 139 Rv wijst de rechter de vordering in een verstekzaak toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Deze bepaling, die ingevolge artikel 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep van toepassing is – met dien verstande dat de rechter daar de toets hanteert in het licht van de bestreden uitspraak en de aangevoerde grieven –, verplicht de rechter ambtshalve te onderzoeken of de vordering en de grondslag waarop deze berust aan de wettelijke maatstaven voldoen.
3.8.3.
In het licht van het voorgaande oordeelt ook het hof dat ICS moet stellen en feitelijk onderbouwen op welke datum het verzuim is ingetreden, opdat kan worden getoetst of ook op dat punt aan de vereisten van artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan. Nu ICS in hoger beroep opnieuw niet aan dit vereiste heeft voldaan, faalt het hoger beroep en zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
3.8.4.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal ICS worden veroordeeld in de proceskosten.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt ICS in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. van Craaikamp, E.K. Veldhuijzen van Zanten en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 februari 2016.
griffier rolraadsheer