ECLI:NL:GHSHE:2016:5661

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
200.166.024_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hinder door bouwwerk en onrechtmatige hinder tussen buren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde 2] naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] onrechtmatige hinder veroorzaakte door een overkapping die hij had gebouwd tegen de scheidsmuur tussen zijn perceel en dat van [geïntimeerde 2]. De overkapping, die ongeveer 3 meter hoog is, zou nagenoeg al het zonlicht aan de achtertuin van [geïntimeerde 2] onthouden en het uitzicht ernstig beperken. [geïntimeerde 2] had in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] de overkapping zou verwijderen en schadevergoeding zou betalen. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van [appellant].

In het hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. [geïntimeerde 2] heeft in incidenteel appel haar vorderingen vermeerderd. Het hof heeft vastgesteld dat er deskundigenonderzoek nodig is om de mate van hinder en de impact van de overkapping op de inval van zonlicht in de tuin van [geïntimeerde 2] vast te stellen. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor akte partijen en houdt verdere beslissing aan. De uitspraak is gedaan op 27 december 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.166.024/01
arrest van 27 december 2016
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.E. Izeboud te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. D.J. Smits LLM. te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 december 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 september 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagden en [geïntimeerde 2] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/273150 / HA ZA 13-902)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het tussenvonnis van 12 maart 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel alsmede akte wijziging c.q. vermeerdering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel;
  • de akte van [appellant] van 20 oktober 2015;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 2] van 17 november 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank in het beroepen vonnis onder rov. 3.1 weergegeven feiten waartegen geen grieven zijn gericht:
[geïntimeerde 2] is eigenaar van het perceel [straatnaam] [huisnummer 1] te [woonplaats] en [appellant] is eigenaar van het naastgelegen perceel [straatnaam] [huisnummer 2] te [woonplaats] .
De percelen zijn aan de achterzijde gescheiden door een scheidsmuur van 5.60 meter lang en 1.80 à 1.85 meter hoog.
De tuin van [geïntimeerde 2] is gelegen op het noord-noord-oosten en wordt aan de noordzijde begrensd door een uitbouw van de achterburen ter hoogte van 3.22 meter. Aan de westzijde op het perceel bevindt zich een uitbouw van [geïntimeerde 2] met een hoogte van 3.22 meter, die loopt tot de scheidsmuur met [appellant] .
[appellant] heeft in 2012 aan [geïntimeerde 2] kenbaar gemaakt dat hij het plan had opgevat om een overkapping te realiseren in zijn achtertuin, tegen de scheidsmuur aan.
In het voorjaar van 2013 heeft [appellant] een overkapping gerealiseerd tegen de scheidsmuur aan. De hoogte van deze constructie bedraagt ongeveer 3 meter.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde 2] gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
[appellant] (hoofdelijk) te veroordelen het tegen de erfgrens van het perceel van [geïntimeerde 2] gerealiseerde bouwwerk binnen 21 dagen na betekening van het te wijzen vonnis te verwijderen en verwijderd te houden;
het onder 1 bepaalde op straffe van een dwangsom van € 5.000,- ineens indien het bouwwerk niet uiterlijk binnen 21 dagen na betekening van het te wijzen vonnis is verwijderd, alsmede een dwangsom van € 250,- per kalenderdag voor iedere dag dat [appellant] met het onder 1 bepaalde in verzuim is, zulks met een maximum van totaal € 50.000,-;
subsidiair:
zodanige maatregelen te treffen als de rechtbank juist acht;
primair en subsidiair:
[appellant] (hoofdelijk) te veroordelen tot vergoeding van de door [geïntimeerde 2] geleden schade ter hoogte van € 423,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan het moment van algehele voldoening daarvan;
[appellant] (hoofdelijk) te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf de 15e dag na de dag van de uitspraak;
[appellant] (hoofdelijk) te veroordelen in de nakosten ter hoogte van € 131,- dan wel - indien [appellant] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak plaatsvindt - € 199,-.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde 2] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Er is sprake van onrechtmatige hinder door [appellant] . De door [appellant] gebouwde overkapping onthoudt nagenoeg al het (zon)licht aan de achtertuin van [geïntimeerde 2] . Voorts beperkt de overkapping het uitzicht van [geïntimeerde 2] in ernstige mate en krijgt de achtertuin van [geïntimeerde 2] door de overkapping een sterk ingesloten karakter c.q. een “kokereffect”. Door de aanwezigheid van de overkapping is ook de verkoopbaarheid van de woning en de waarde daarvan gedaald. De belangen van [geïntimeerde 2] bij beëindiging van de hinder wegen volgens [geïntimeerde 2] zwaarder dan de belangen van [appellant] bij handhaving van de overkapping.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij voert aan dat er slechts een in aard, omvang en duur beperkte mate van extra schaduwwerking in de tuin van [geïntimeerde 2] bestaat als gevolg van de bouw van de overkapping. De tuin van [geïntimeerde 2] had reeds een ingesloten karakter als gevolg van de bestaande bebouwing op het eigen perceel en op aangrenzende percelen. Er was reeds een scheidsmuur tussen de percelen aanwezig, zodat geen sprake is van verlies van uitzicht door de overkapping. Voor zover er al enig verlies van uitzicht is, gaat het om verminderd uitzicht op de lucht en slechts vanuit de tuin. [appellant] heeft [geïntimeerde 2] tijdig van zijn plannen op de hoogte gebracht. [geïntimeerde 2] heeft eerst geklaagd na realisering van de overkapping. Door deze handelwijze kan [geïntimeerde 2] in redelijkheid geen verwijdering van de overkapping meer vorderen, gelet op de schade die [appellant] hierdoor zal leiden. Zijn belang bij (handhaving van) de overkapping is gelegen in de bergruimte die zij oplevert, de functie van overdekt terras en de mogelijkheid om in de toekomst (nadat de overkapping is omgebouwd tot woonruimte) volledig gelijkvloers te gaan wonen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 12 maart 2014 heeft de rechtbank een plaatsopneming, alsmede een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 10 september 2014 heeft de rechtbank [appellant] hoofdelijk veroordeeld het tegen de erfgrens van het perceel van [geïntimeerde 2] gerealiseerde bouwwerk binnen twee maanden na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, voor zover dit bouwwerk is gerealiseerd ten westen van de scheidsmuur tussen de percelen [straatnaam] [huisnummer 1] en [straatnaam] [huisnummer 2] in [woonplaats] en voor zover dit bouwwerk de hoogte van deze scheidsmuur overstijgt, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- ineens indien het bouwwerk niet uiterlijk binnen twee maanden na betekening van het vonnis is verwijderd, alsmede een dwangsom van € 250,- per kalenderdag voor iedere dag dat [appellant] in verzuim blijft met verwijdering van het bouwwerk, met een maximum van € 25.000,-.
Voorts heeft de rechtbank [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de door [geïntimeerde 2] geleden schade ter hoogte van € 1.452,- te vermeerderen met de wettelijke rente en [appellant] hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente en in de nakosten. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde 2] met veroordeling van [geïntimeerde 2] in de proceskosten van beide instanties te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[geïntimeerde 2] heeft in incidenteel appel haar vorderingen vermeerderd in die zin dat naast de vorderingen in eerste aanleg tevens wordt gevorderd dat [appellant] (hoofdelijk) wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.732,76 te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
3.6.
[appellant] komt in hoger beroep kort gezegd op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van hinder en dat deze hinder zodanig is dat deze als onrechtmatig heeft te gelden.
3.7.1.
Het gaat hier om de rechten en verplichtingen die buren jegens elkaar hebben. De vrijheid die de eigenaar van een perceel grond heeft om zijn eigendom naar eigen inzicht in te richten en te gebruiken vindt zijn beperking in de rechten en belangen van de eigenaar van een naburig perceel. Voor een deel worden in de wet concrete voorschriften gegeven voor de rechten en verplichtingen van de eigenaars van naburige erven (b.v. de artikelen 5:42 BW en 5:44 BW). Daarnaast is maatgevend dat de eigenaar van een perceel grond geen fysieke inbreuk mag maken op de eigendom van zijn buurman of bij die buurman een zodanige hinder en overlast mag veroorzaken dat zijn handelen of nalaten hem als onrechtmatig kan worden verweten (artikel 6:162 BW respectievelijk artikel 5:37 BW jo. artikel 6:162 BW).
3.7.2.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen (HR 21 oktober 20015, ECLI:NL:PHR:2005:AT8823).
3.7.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van hinder heeft [geïntimeerde 2] onder meer gesteld dat sprake is van minder zonlicht door de aanbouw. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde 2] de meeste inval van zonlicht heeft in het achterste deel van de achtertuin (ter hoogte van de overkapping) en dat in het bijzonder in de late middag en avonduren er geen inval van zonlicht is in het smalle deel van de achtertuin, direct tegen de achtergevel van de woning van [geïntimeerde 2] . Het beperken van de inval van zonlicht in het achterste deel van de achtertuin door de plaatsing van de overkapping, kan onder omstandigheden meebrengen dat moet worden geoordeeld dat er sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW. Of daarvan sprake is, hangt onder meer af van de mate waarin de inval van zonlicht wordt beperkt. Uit de door partijen overgelegde rapporten over het verlies aan zonlicht spreekt geen eenduidig beeld van de mate waarin de inval van zonlicht wordt beperkt. Het hof acht op dit punt deskundigenonderzoek noodzakelijk. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:
- kunt u aangeven wanneer er in de tijdsperiode van 17.00 tot 20.30 uur (per half uur) gedurende de maanden mei tot en met september (telkens op de vijftiende dag van de maand) op een meter hoogte (zithoogte) in de tuin van [geïntimeerde 2] sprake is van schaduw:
(1) op het punt te bepalen door uit te gaan van het midden van de scheidsmuur en vervolgens twee meter loodrecht naar het midden van de tuin te gaan en
(2) op het punt precies in het midden van het terras, dat punt te bepalen door vast te stellen waar de twee diagonaal tussen de zich daar bevindende bomen getrokken lijnen elkaar kruisen?
- kunt u dit overzicht maken voor zowel de oude situatie zonder de overkapping als voor de situatie met overkapping?
- wordt er op enig moment in de genoemde tijdsperiode schaduw veroorzaakt door de bomen op het terras ter hoogte van de hiervoor genoemde meetpunten en/of zijn er nog andere oorzaken voor de schaduw aan te wijzen ter hoogte van de hiervoor bedoelde meetpunten en zo ja in welke mate (in tijdsduur)?
3.8.
Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over het aantal, de deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 24 januari 2017 voor akte partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, W.J.J. Beurskens en J.J. Verhoeven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 december 2016.
griffier rolraadsheer