ECLI:NL:GHSHE:2016:564

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
22 februari 2016
Zaaknummer
200.182.873/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis beëindiging schuldsaneringsregeling zonder schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 22 december 2015 bepaald dat de schuldsaneringsregeling van de appellante werd voortgezet zonder toekenning van de schone lei, omdat zij niet toerekenbaar tekortgeschoten zou zijn in haar informatieplicht. De appellante, bijgestaan door haar advocaat, heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van dit vonnis en om toekenning van de schone lei. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2016 heeft de appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat zij niet op de hoogte was van de overwaarde van de woning waarvan zij mede-eigenaar was en dat zij niet kon worden verweten dat zij niet eerder juridische stappen had ondernomen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante, ondanks haar inspanningen, niet tijdig op de hoogte was van de overwaarde en dat haar tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling gezien hun geringe betekenis buiten beschouwing kunnen blijven. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de appellante niet toerekenbaar tekortgeschoten is en heeft haar alsnog de schone lei verleend, waarmee de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 11 februari 2016
Zaaknummer : 200.182.873/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/12/639 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.W.J.L. Loonen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 29 december 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen, de schuldsaneringsregeling te beëindigen en te bepalen dat zij niet is tekortgeschoten als bedoeld in artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw), althans te bepalen dat deze tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft zoals bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw, derhalve de schuldsaneringsregeling te beëindigen met een schone lei, althans de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, althans een zodanige maatregel te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. E.J.L. van de Glind, waarnemend voor mr. Loonen;
- mevrouw mr. [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 december 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 26 januari 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 29 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 11 december 2012 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank in het kader van een beoordeling op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) aan [appellante] geen “schone lei” verleend doch bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet. Daarbij is de termijn van de schuldsaneringsregeling gewijzigd en vastgesteld op vijf jaar of zoveel korter als nodig om het huis, gelegen aan de [adres] , [postcode] [plaats] , te verkopen en de opbrengst te verdelen. Daarbij heeft de rechtbank eveneens bepaald dat [appellante] met ingang van december 2015 maandelijks een boedelbijdrage voldoet ter hoogte van het salaris van de bewindvoerder.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank volgt de bewindvoerder in haar standpunt dat schuldenares voortvarender te werk had dienen te gaan daar waar het de kwestie met betrekking tot het huis betreft. (…)
Zij heeft tot op heden geen enkele juridische stap genomen om tot verkoop c.q. verdeling van de gemeenschappelijke eigendom te komen. (…)
Derhalve zal de rechtbank de looptijd van de schuldsaneringsregeling verlengen met een duur van twee jaar of zoveel korter als nodig is om tot verkoop van de bedoelde woning en de verdeling van de opbrengst dan wel tot de uitkoop van schuldenares uit de woning te komen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder is, anders dan de rechter-commissaris, van mening dat [appellante] niet heeft voldaan aan haar sollicitatieplicht. Omdat een motivering van de rechter-commissaris niet bekend is wenst [appellante] zich het recht voor te behouden op deze motivatie later een reactie te geven. Voorts stelt [appellante] dat de bewindvoerder positief is over haar boedelbijdragen in die zin dat om deze reden de schone lei niet behoeft te worden geweigerd. Met betrekking tot de woning stelt [appellante] dat zij tot november 2015 in de veronderstelling verkeerde dat er van een overwaarde geen sprake was. Tot dat moment waren er twee opties voor haar: De bank vragen om haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan en aandringen op een verkoop van de woning. [appellante] benadrukt dat de bewindvoerder nimmer op die laatste optie heeft aangedrongen. Ook de bank heeft er niet voor gekozen om uit eigen beweging met [appellante] of de bewindvoerder hierover contact op te nemen, want waarom zou de bank immers [appellante] willen ontslaan uit de hoofdelijkheid. De bank zou dan zekerheden opgeven zonder daar iets voor terug te krijgen. [appellante] is daarbij van mening dat haar geen verwijt kan worden gemaakt dat zij destijds, in 2003, deze zekerheden heeft gegeven. Op zich is het niet ongebruikelijk dat een derde zekerheid biedt bij een lening. Het was bovendien voor haar moeder en het op deze wijze helpen van een familielid is niet op voorhand verwijtbaar. Achteraf bezien was het geen goed idee, maar dit idee dateert al van ruim vijf jaar voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. [appellante] vraagt zich af of het feit dat zij niet over meer informatie over het bestaan van de levensverzekeringen beschikte haar in die mate kan worden verweten, dat haar daarom geen schone lei kan worden verleend. [appellante] is van mening dat het hier een tekortkoming betreft die gezien haar bijzondere aard buiten beschouwing dient te blijven. [appellante] was immers in het geheel niet bedacht op een overwaarde en degene die dat wel wisten, in de eerste plaats de ex-echtgenoot van haar moeder maar ook haar moeder zelf, deelden deze informatie niet met haar en ook de bank heeft nimmer, ook niet op verzoek van de advocate van [appellante] , openheid van zaken gegeven. Maar zelfs als [appellante] had geweten dat er een mogelijk waarde zat in bepaalde polissen had dat nog geen soelaas voor haar schuldeisers hoeven te bieden, omdat deze polissen immers niet op haar naam stonden. Dit maakt dat [appellante] niet zonder meer zou hebben kunnen bewerkstelligen dat deze polissen zouden worden aangewend om haar schuld aan de bank te verminderen. Vanaf november 2015 had [appellante] wel kennis van deze overwaarde en heeft zij daar ook naar gehandeld. Zij heeft contact opgenomen met haar advocate maar voordat duidelijk was hoe de vork precies in de steel zat was de zitting al aangekondigd. Bij deze zitting is door [appellante] een praktische oplossing geboden. Meer was gezien het korte tijdsbestek niet mogelijk dus daarvan kan [appellante] geen verwijt worden gemaakt. Volgens [appellante] had de rechtbank dienen te oordelen dat zij ook ten aanzien van de woning heeft voldaan aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling. Op grond daarvan had de regeling volgens [appellante] dan ook moeten worden beëindigd met de toekenning van de schone lei. Dat er dan vervolgens een situatie ontstaat waarbij door verdeling of verkoop van de woning een vermogen te gelde kan worden gemaakt, maakt dat niet anders. Daarbij moet bovendien in het oog worden gehouden dat, met uitzondering van de hypotheekhouder, de schuldeisers voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling geen enkel recht konden doen gelden ten aanzien van de waarde van de polissen. Volgens [appellante] speelt dan ook de vraag of de schuldeisers benadeeld worden indien zij niet profiteren van de waarde van deze polissen. Het is nog maar de vraag of [appellante] in de komende twee jaar de verkoop of verdeling in rechte kan bewerkstelligen en de boedel hierdoor zal worden gebaat.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] erkent dat de constructie waarbij zij huurpenningen voldoet aan de eigenaar van een pand waarvan zijzelf mede-eigenaar is inderdaad geen gelukkige is. Toch is deze constructie volgens [appellante] wel in overeenstemming met hetgeen haar bij het aangaan van de hypothecaire verbintenis voor ogen heeft gestaan. [appellante] wilde immers het huis niet kopen noch er daadwerkelijk gaan wonen. Zij heeft zich uitsluitend ten behoeve van haar moeder en diens toenmalige echtgenoot garant willen stellen. Dat er inmiddels een overwaarde op de betreffende woning zit is een gevolg van een afkoop van de op naam van haar moeder en diens voormalige echtgenoot staande aan de bank verpande beleggingsverzekeringen. Dit heeft geleid tot een betaling aan de bank van € 80.000,00, een betaling waaraan [appellante] evenwel niets heeft bijgedragen. Derhalve betwist [appellante] de stelling van de bewindvoerder, dat de boedel een rechtmatige claim op deze overwaarde zou hebben. Voorts geeft [appellante] aan dat zij de bewindvoerder direct heeft geïnformeerd toen duidelijk werd dat haar moeder en diens toenmalige echtgenoot op korte termijn zouden gaan scheiden. Hierop heeft zij, op aanwijzing van de bewindvoerder, getracht om de waarde van de betreffende woning te achterhalen en de bank verzocht om haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. Zelf na tussenkomst van de advocaat van [appellante] was de bank hiertoe niet genegen. De bank stelde zich immers op het standpunt dat zij geen informatie ten aanzien van de afkoop van de polissen van de moeder van [appellante] en diens toenmalige echtgenoot kon verstrekken, omdat deze polissen niet op naam van [appellante] stonden en ook dat [appellante] niet uit de hoofdelijke aansprakelijk kon en kan worden ontslagen zolang de overige hypotheekhouders de hypotheek niet volledig over hebben genomen. Een en ander laat volgens [appellante] evenwel onverlet dat, indien zij na een eventuele verkoop van de betreffende woning aanspraak zou maken op een deel van de overwaarde, zij zonder meer bereid is om deze gelden bij wijze van “nagekomen bate” alsnog ten gunste van de boedel te laten komen. Daarbij stelt [appellante] nadrukkelijk dat er aan een eventuele juridische procedure jegens de mede-eigenaren van de woning, zoals door de bewindvoerder is geopperd, de nodige kosten verbonden zullen zijn die alsdan ten laste van de boedel komen. Zij denkt hierbij met name aan advocaatkosten, griffierechten en de kosten voor een taxateur en een notaris. Het is volgens haar dan ook uiterst twijfelachtig of een rechter-commissaris aan een dergelijke procedure zijn goedkeuring zou verlenen. Hierbij verwijst [appellante] nadrukkelijk naar een uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ8746). Tot slot zegt [appellante] desgevraagd toe dat zij het boedeltekort van € 251,86 nog voor de uitspraakdatum van het onderhavige arrest geheel zal aanzuiveren.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 29 januari 2016 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het is onjuist dat er pas drie weken vóór de eindzitting een nieuwe situatie met betrekking tot het pand ontstond. Vanaf het tweede verslag is [appellante] er immers al op gewezen dat zij moest zorgen voor verkoop van het pand, dan wel voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Weliswaar heeft zowel de financieel adviseur als de mede-eigenaar, [fiancieel adviseur] , [appellante] geen duidelijke informatie verstrekt over de waarde van het pand, maar de bewindvoerder is van mening dat [appellante] meer moeite had moeten doen om zelf deze informatie te achterhalen, temeer daar zij op de hoogte was van de echtscheiding van de mede-eigenaren en de geplande verkoop van het pand in het kader van de scheiding en deling, de financieringsconstructie waarvan de beleggingsverzekeringen van de drie eigenaren deel uitmaakten en de betalingsconstructie van de woonlasten waarbij [appellante] maandelijks meebetaalde aan de hypotheeklasten terwijl [fiancieel adviseur] als enige de volledige teruggave inkomstenbelasting in verband met de hypotheekrenteaftrek ontving. Indien het pand voor de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling onderhands zou zijn verkocht, onder afkoop van alle aan de hypotheekhouders verpande polissen, had [appellante] het aan haar toekomende deel van de overwaarde kunnen gebruiken ter aflossing van haar schuldeisers. De bewindvoerder is derhalve van mening dat dit deel van de waarde nog steeds aan de schuldeisers van [appellante] toekomt.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat zij [appellante] reeds bij de aanvang van de schuldsanering heeft gewaarschuwd voor de risico’s die, ten gevolge van een eventuele onderwaarde op het pand waarvan zij mede-eigenaar is, voor haar na beëindiging van de schuldsaneringsregeling zouden kunnen ontstaan. Het advies aan [appellante] was dan ook om een en ander goed uit te zoeken. Daarnaast heeft de bewindvoerder met betrekking tot de afkoop van de door de moeder van [appellante] en diens toenmalige echtgenoot aan de bank verpande polissen ook contact gehad met de bank, de moeder van [appellante] en diens toenmalige echtgenoot alsmede de financieel adviseur van de toenmalige echtgenoot van de moeder van [appellante] , maar de polissen zelf zijn daarbij nimmer overgelegd. Voorts is de bewindvoerder van mening dat [appellante] , door het betalen van huurpenningen voor bewoning van een pand waarvan zij zelf voor een derde eigenaar is, wel degelijk heeft bijgedragen aan het voldoen van de hypotheeklasten zodat de hypotheekrenteaftrek haar ook voor een deel toekomt, temeer nu [appellante] gesteld heeft dat de toenmalige echtgenoot van haar moeder voor het voldoen van de hypotheeklasten deels afhankelijk was van de door [appellante] te betalen huurpenningen. Daarnaast heeft [appellante] door het betalen van de huurpenningen tevens bijgedragen aan het afkopen van de polissen van haar moeder en diens toenmalige echtgenoot, waarbij het de beslissing van de toenmalige echtgenoot van haar moeder is geweest om op zijn eigen polis een bedrag van ruim € 70.000,00 af te lossen en ruim € 9.000,00 op die van zijn echtgenote, de moeder van [appellante] . [appellante] zelf was in deze beslissing niet gekend. Bovendien, aldus de bewindvoerder, blijkt ook nergens uit dat [appellante] geen enkele aanspraak zou kunnen maken op een deel van de overwaarde van de woning indien deze woning, in het kader van de verdeling als gevolg van de echtscheiding van de mede-eigenaren, zou worden verkocht. Voorts merkt de bewindvoerder op dat [appellante] , indien zij de instructies van de bewindvoerder tot het achterhalen van de waarde van de woning direct had opgevolgd, in een veel eerder stadium geweten zou hebben dat er op deze woning een overwaarde rustte. Alsdan zou er ook nog tijd geweest zijn om het opstarten van een juridische verdelingsprocedure aan de rechter-commissaris voor te leggen. Daar was nu, zo kort voor het einde van de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling, geen tijd meer voor. Tot slot merkt de bewindvoerder desgevraagd op dat, los van de kwestie met betrekking tot de woning van [appellante] , de eventuele overige tekortkomingen ten aanzien van de voor [appellante] uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van een te geringe betekenis zijn om uitsluitend op grond hiervan een schone lei te weigeren. Gelet echter op de kwestie met betrekking tot de woning van [appellante] handhaaft de bewindvoerder haar verzoek om het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Het hof stelt allereerst vast dat, indien [appellante] ten aanzien van de nakoming van de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting al te kort zou zijn geschoten, deze tekortkomingen, zoals ook door de bewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gesteld, op de voet van artikel 354 lid 2 Fw vanwege de geringe betekenis buiten beschouwing kunnen blijven. Daarbij stelt het hof vast dat [appellante] gedurende het verloop van haar schuldsaneringsregeling geen bovenmatige nieuwe schulden heeft doen of laten ontstaan en dat zij de ontstane boedelachterstand reeds op het tijdstip van de mondelinge behandeling in hoger beroep nagenoeg geheel had ingelopen. Bij gelegenheid van voornoemde zitting heeft [appellante] bovendien nadrukkelijk gesteld dat zij de nog resterende achterstand, in casu een bedrag van circa € 250,00, nog voor de datum van de einduitspraak van het onderhavige arrest zou voldoen..
3.8.3.
Met betrekking tot de voor [appellante] uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting overweegt het hof als volgt. Het hof acht het voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] , op instructie van haar bewindvoerder, zowel zelf als door tussenkomst van haar (vorige en huidige) advocaat gepoogd heeft om bij de bank alle informatie te bekomen op basis waarvan zij de waarde van de woning waarvan zij voor een derde eigenaresse is, vast zou kunnen stellen. Dat de bank hierbij geen informatie heeft willen verstrekken met betrekking tot de polissen die niet op naam van [appellante] maar op naam van de mede-eigenaren stonden, acht het hof daarbij eveneens voldoende aannemelijk; dat laatste is door de bewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Op grond van het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat het [appellante] niet valt te verwijten dat zij de bewindvoerder pas in een later stadium op de hoogte heeft gesteld van het feit dat er op voornoemde woning een overwaarde rustte nu [appellante] , ondanks herhaalde pogingen van zowel haarzelf als van haar advocaten, zelf ook pas op een relatief laat tijdstip van deze overwaarde op de hoogte raakte. Hierbij acht het hof van belang dat de overwaarde (tijdens de schuldsaneringsregeling) is ontstaan door de afkoop door de mede-eigenaren van de niet op naam van [appellante] staande beleggingsverzekeringen.
3.8.4.
Dat [appellante] , nadat zij op de hoogte was van de overwaarde die op de woning rustte, niet terstond een juridische procedure terzake de verdeling van de overwaarde jegens de mede-eigenaren heeft opgestart of althans bij de rechter-commissaris om toestemming tot het opstarten van een dergelijke procedure heeft verzocht acht het hof te billijken. Daargelaten de slagingskansen van een dergelijke procedure, ook al gelet op de thans bekende onderliggende feiten c.q. de onderlinge persoonlijke en juridische verhoudingen tussen [appellante] en haar mede-eigenaren zoals deze het hof, op basis van zowel de gedingstukken als de mondelinge toelichting hierop, vooralsnog is gebleken, zijn aan een dergelijke procedure (de nodige) kosten verbonden, die in beginsel ten laste van de boedel komen. Reeds op grond hiervan is het hof van oordeel dat de keuze van [appellante] om van een dergelijke procedure, althans gedurende de periode dat de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing was, af te zien, niet kan worden beschouwd als een directe of verwijtbare benadeling van haar schuldeisers. Daarbij overweegt het hof dat, gelet op het specifieke karakter van de situatie waarin een overwaarde is ontstaan als gevolg van een extra aflossing op de hypothecaire lening door de mede-eigenaren, bovendien ook nog maar de vraag is of de rechter-commissaris goedkeuring voor het opstarten van een dergelijke, mogelijk wel eens tijdrovende en/of kostbare, procedure zou hebben verleend. Hoewel het hof van oordeel is dat [appellante] , door huurpenningen te gaan voldoen teneinde een gedeelte van een pand te kunnen gaan bewonen waarvan zij zelf voor een derde eigenaresse is, een ongebruikelijke situatie in het leven heeft geroepen overweegt het hof dat [appellante] noch hierdoor, noch door het afzien van een juridische verdelingsprocedure jegens de mede-eigenaren, de belangen van haar schuldeisers in het kader van haar schuldsaneringsregeling in die mate (verwijtbaar) heeft geschonden dat dit een beëindiging van haar schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei zou rechtvaardigen. Het hof ziet op grond hiervan derhalve aanleiding om te bepalen dat deze tekortkoming [appellante] niet kan worden toegerekend. Aan [appellante] dient derhalve alsnog de “schone lei” te worden verleend. Daarbij vertrouwt het hof er evenwel op dat [appellante] haar toezegging, zoals gedaan bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en herhaald in haar beroepschrift respectievelijk bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat zij, indien haar na verkoop van de betreffende woning een gedeelte van de overwaarde ten deel zal vallen, deze gelden bij wijze van nagekomen baten alsnog voor betaling aan haar binnen de schuldsaneringsregeling erkende schuldeisers zal aanwenden, zal nakomen
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd met inachtneming van het onderstaande.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
stelt vast dat [appellante] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht;
bepaalt dat de eventuele toerekenbare tekortkomingen van [appellante] in de nakoming van de overige uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gezien hun geringe betekenis buiten beschouwing blijven;
verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal eindigen na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst met toepassing van artikel 358 lid 1 Fw;
verleent aan [appellante] alsnog de “schone lei”;
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en G.A.M. Peper en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.