ECLI:NL:GHSHE:2016:5620

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
200 182 878_01 & 200 182 880_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijf en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De man, die zowel de Nederlandse als de Tunesische nationaliteit heeft, is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank die de echtscheiding heeft uitgesproken en het hoofdverblijf van hun minderjarige kind bij de vrouw heeft bepaald. De man verzocht om het hoofdverblijf van het kind bij hem te bepalen en om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te herzien, waarbij hij stelde dat Tunesisch recht van toepassing zou moeten zijn. De vrouw, die de Tunesische nationaliteit heeft, verweerde zich tegen deze verzoeken en stelde dat het hoofdverblijf van het kind bij haar moest blijven.

De mondelinge behandeling vond plaats op 16 november 2016, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De man voerde aan dat de vrouw dreigde met het vertrek van het kind naar het buitenland en dat hij een stabiele woonomgeving voor het kind kon bieden. De vrouw betwistte deze dreiging en stelde dat het kind feitelijk al bij haar woonde. De gecertificeerde instelling, Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, was ook betrokken bij de zaak, maar nam geen standpunt in over het hoofdverblijf.

Het hof overwoog dat beide ouders goede opvoeders zijn en dat de beslissing over het hoofdverblijf niet eenvoudig te maken is. Het hof concludeerde dat er onvoldoende redenen waren om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en bekrachtigde deze, waarbij het hoofdverblijf van het kind bij de vrouw bleef. De verzoeken van de man werden afgewezen, en het hof benadrukte het belang van duidelijkheid voor het kind en de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 22 december 2016
Zaaknummers: 200.182.878/01 (hoofdverblijf) en 200.182.880/01 (verdeling)
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/287036 / FA RK 14-5965
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C.S. Lalesse,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.L. Donders.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummers 200.182.878/01 en 200.182.880/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 december 2015, zoals gewijzigd bij faxbericht van 15 november 2016, ingediend bij V6-formulier van 15 november 2016, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking ten aanzien van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen en ten aanzien van de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te vernietigen en voor recht te verklaren dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Tunesisch recht van toepassing is en partijen te gelasten na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking over te gaan tot afwikkeling van het huwelijksvermogensregime indachtig het hierop toepasselijk gebleken recht en derhalve over te gaan tot verdeling van de gemeenschap van goederen waarin partijen zijn gehuwd ten overstaan van een notaris.
Voorts heeft de man verzocht voormelde beschikking ten aanzien van het hoofdverblijf van de hierna nader te noemen [minderjarige] te vernietigen en primair te bepalen dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de man heeft en subsidiair – naar het hof uit het lichaam van het beroepschrift begrijpt – te bepalen dat de rechtbank de beslissing op het verzoek tot vaststelling van het hoofdverblijf dient aan te houden tot 3 mei 2016 pro forma dan wel tot een datum die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 februari 2016, heeft de vrouw verzocht de man in zijn verzoek met betrekking tot het hoofdverblijf van [minderjarige] niet-ontvankelijk te verklaren althans dit verzoek af te wijzen als ongegrond dan wel onbewezen. Voor het overige refereert de vrouw zich aan het oordeel van het hof.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Lalesse;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Donders. Voor de vrouw is mevrouw A. Amarani Nejjar opgetreden als tolk in de Arabisch-Tunesische taal (tolknr. 4587);
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 september 2015;
  • de brief met bijlagen van de raad d.d. 7 januari 2016;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 23 februari 2016;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 4 november 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 7 november 2016;
  • het V8-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 8 november 2016;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 10 november 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 6 februari 2010 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.
De man heeft de Nederlandse en de Tunesische nationaliteit, de vrouw heeft de Tunesische nationaliteit.
[minderjarige] staat sinds 30 juli 2015 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk, op 25 oktober 2016, met een termijn van 5 maanden verlengd.
3.2.
Bij de bestreden (tussen)beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 23 februari 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de aan partijen gemeenschappelijk toebehorende goederen, voor zover aanwezig, ten overstaan van een notaris.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft.
3.3.
De man kan zich met deze beslissing, voor zover het de verdeling van de huwelijksgemeenschap en het hoofdverblijf van [minderjarige] betreft, niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
Het hof overweegt als volgt.
In de zaak met zaaknummers 200.182.878/01 en 200.182.880/01
Bevoegdheid
3.5.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot hetgeen in de onderhavige zaak aan de orde is gesteld.
In de zaak met zaaknummer 200.182.880/01
Bevel verdeling
3.6.
De man voert door middel van zijn eerste grief, kort samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het huwelijksvermogensrecht in Tunesië een beperkte gemeenschap van goederen kent ten aanzien van bepaalde goederen en dat zulks inhoudt dat partijen in die huwelijkse periode gemeenschappelijke goederen hebben kunnen verkrijgen, welke gemeenschap, voor zover aanwezig, is te verdelen. De rechtbank heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat partijen hebben gekozen voor het stelsel van de gemeenschap van goederen, zoals blijkt uit de huwelijksakte. De rechtbank had zich moeten beperken tot het van toepassing verklaren van het Tunesisch recht op het huwelijksgoederenregime van partijen volgens de huwelijksakte van partijen. Partijen dienen derhalve bevolen te worden om over te gaan tot afwikkeling van hun huwelijksgoederenregime met toepassing van het Tunesische recht, zo stelt de man.
3.7.
De vrouw refereert zich ter zake aan het oordeel van het hof.
3.8.
Het hof overweegt dat, wat ook moge zijn van de onderhavige grief van de man, de man daarbij geen belang heeft, nu ook indien deze grief slaagt, zulks niet leidt tot wijziging van het dictum van de bestreden beschikking op dit punt. Grief 1 behoeft derhalve geen verdere bespreking. Het hof zal het op de grief betrekking hebbende verzoek afwijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.182.878/01
Hoofdverblijf [minderjarige]
3.9.
De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Het is van belang dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de man heeft, omdat de vrouw er al een paar keer mee heeft gedreigd met [minderjarige] uit Nederland te vertrekken. De man woont al jarenlang in Nederland in een ruime eengezinswoning met een eigen kamer voor [minderjarige] en hij heeft niet de intentie terug te keren naar Tunesië. De hulpverlening aan [minderjarige] is, anders dan de vrouw heeft gesteld, niet afhankelijk van het hoofdverblijf van [minderjarige] .
Evenals bij de vrouw is voor de man het hoofdverblijf van belang bij het vinden van een nieuwe woning. Ook spelen er financiële belangen, immers de kinderbijslag en de toeslagen gaan naar de ouder waar het kind staat ingeschreven.
Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de beslissing over het hoofdverblijf moet worden aangehouden in afwachting van het verloop en de resultaten van de ondertoezichtstelling, zoals ook is gedaan met de beslissing met betrekking tot de zorg- en contactregeling.
3.10.
De vrouw voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De vrouw is niet van plan Nederland te verlaten en zij heeft hier ook nimmer mee gedreigd. Zij zou ook niet zonder toestemming van de man met [minderjarige] naar het buitenland kunnen verhuizen, omdat partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefenen. Gedurende de gehele echtscheidingsprocedure heeft [minderjarige] , in ieder geval feitelijk, zijn hoofdverblijf bij de vrouw gehad. Derhalve is ook de hulp van Kompaan en De Bocht altijd op [minderjarige] en de vrouw gericht geweest. Omdat het contact tussen partijen nog steeds niet soepel verloopt en er sprake is van bedreigingen vanuit de man richting haar, hecht de vrouw er waarde aan dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij haar heeft.
De vrouw heeft onlangs een verblijfsvergunning tot 2019 gekregen. Zij is geslaagd voor de inburgeringscursus en zij loopt nu stage.
3.11.
De GI heeft ter zitting geen standpunt ingenomen ter zake het hoofdverblijf. Wel heeft de GI aangegeven er geen meerwaarde in te zien thans het hoofdverblijf te wijzigen.
De GI stelt voorop dat partijen hun strijd moeten stoppen en zich dienen te richten op het afwenden van de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] .
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.12.2.
Het antwoord op de vraag bij welke ouder [minderjarige] het beste zijn hoofdverblijf kan hebben, laat zich niet eenvoudig afleiden uit de objectieve feiten en omstandigheden van de zaak. Uit het observatietraject van Idris is gebleken dat beide ouders goede ouders voor [minderjarige] zijn. Beide ouders hebben ook een min of meer gelijkwaardig aandeel in de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . De tussen partijen bestaande strijd is (voor het hof) niet licht te duiden in termen van welke ouder [minderjarige] daarbij het minst belast dan wel [minderjarige] de meeste ruimte biedt voor de andere ouder. [minderjarige] gaat nog niet naar school zodat daarin voor het hof evenmin een aanknopingspunt is gelegen. Aldus lijkt de vraag naar het (formele) hoofdverblijf voor [minderjarige] thans niet van grote betekenis te zijn.
Het hof begrijpt dat de kwestie van het hoofdverblijf van [minderjarige] voor partijen wel van grote betekenis is, niet in het minst vanwege de daaraan verbonden financiële consequenties en de mogelijkheid tot het in aanmerking komen voor een geschikte woning.
Hoewel het hof oog heeft voor het belang dat de man heeft bij bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem, ziet het hof daarin geen, althans onvoldoende, aanleiding de beschikking van de rechtbank waarbij het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw is bepaald, op dit punt te vernietigen. Het hof ziet ook overigens in het naar voren gebrachte daartoe geen aanleiding. Het hof zal het verzoek het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man te bepalen derhalve afwijzen.
Het hof zal het (subsidiaire) verzoek tot aanhouding van de beslissing omtrent het hoofdverblijf eveneens afwijzen, nu het hof het in het belang van [minderjarige] wenselijk acht dat er bij partijen duidelijkheid bestaat over het hoofdverblijf, zodat zij zich volledig kunnen richten op hun ouderrol.
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de (tussen)beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummers 200.182.878/01 en 200.182.880/01
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 september 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, M.J. van Laarhoven en P.P.M. van Reijsen en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2016.