ECLI:NL:GHSHE:2016:5578

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
200 202 110_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van imperatieve afwijzingsgrond

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 december 2016, hebben appellanten [appellant 1] en [appellante 2] verzocht om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dit verzoek werd afgewezen op basis van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet, dat een imperatieve afwijzingsgrond biedt voor aanvragen binnen tien jaar na beëindiging van een eerdere schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder, op 12 oktober 2016, de verzoeken van appellanten afgewezen, omdat hun eerdere schuldsaneringsregeling op 22 september 2011 was beëindigd en de redenen voor deze beëindiging niet onder de uitzonderingen van de wet vallen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 december 2016 werd duidelijk dat [appellant 1] ernstig ziek is en in het ziekenhuis ligt, terwijl [appellante 2] ook gezondheidsproblemen heeft. De meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder bevestigde dat er geen nieuwe schulden zijn ontstaan sinds de instelling van het beschermingsbewind in 2014. Appellanten voerden aan dat hun schrijnende situatie aanleiding zou moeten geven om af te wijken van de imperatieve afwijzingsgrond, maar het hof oordeelde dat de wetgever geen ruimte biedt voor dergelijke afwijkingen.

Het hof benadrukte dat de imperatieve afwijzingsgrond geen afweging toelaat en dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze strikte regeling. De verzoeken van appellanten om opnieuw toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werden derhalve afgewezen, en het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank. De uitspraak onderstreept de strikte toepassing van de Faillissementswet en de beperkte mogelijkheden voor schuldenaren om opnieuw in aanmerking te komen voor schuldsanering binnen de tienjaarstermijn, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de aanvragers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 december 2016
Zaaknummer : 200.202.110/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/310116/FT-RK 16/793 ( [appellant 1] ) en C/01/310116 FT-RK 16/794 ( [appellante 2] )
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. C.M.M. Mikkers te Heeze.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van (beide) 12 oktober 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht het hen betreffende vonnis waarvan beroep te vernietigen en hen toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante 2] , bijgestaan door mr. Mikkers
  • Mevrouw [meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder (hierna: de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder).
[appellant 1] is opgenomen in het ziekenhuis en kon derhalve niet ter zitting aanwezig zijn.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal (in beide zaken) van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 september 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 23 november 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant 1] en [appellante 2] als rechthebbenden toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant 1] en [appellante 2] blijkt een totale schuldenlast van € 86.531,43, te weten van € 2.948,- aan preferente schulden en van € 83.583,43 aan concurrente schulden.
Daaronder bevinden zich schulden aan de Belastingdienst ad € 1.964,- € 984,-, € 3.284,23, een schuld van € 1.744,69 aan Menzis, een schuld van € 1.226,09 aan Woonstichting Thuis, een schuld van € 1.397,73 aan CZ, een schuld van € 2.887,21 aan DSB Bank in faillissement, een schuld van € 4.662,74 aan Wehkamp, een schuld van € 48.254,28 aan Defam Credit, een schuld van € 6.121,24 aan Bank of Scotland, een schuld van € 2.447,45 aan KPN en een schuld van € 8.895,88 aan ABN AMRO.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat zeven crediteuren niet met het voorstel hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnissen waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe in beide zaken op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub d Fw overwogen dat een eerdere schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2] op 22 september 2011 is geëindigd. Deze beëindiging heeft plaatsgevonden op gronden, die niet onder de in artikel 288 lid 2 onder d Faillissementswet (Fw ) bedoelde uitzonderingen vallen, getuige het dictum van het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 Januari 2011. Het gezamenlijke verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient dan ook te worden afgewezen.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bij artikel 288 lid 2 onder d Fw om een imperatieve afwijzingsgrond gaat, dat wil zeggen een grond die geen afweging behoeft. Dit betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken 11 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8). Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust gekozen voor de dwingende afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 onder d Fw. zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het huidige geval niet voordoen.
De dwingende afwijzingsgrond geldt ook voor gevallen als het huidige waarin [appellant 1] en [appellante 2] vanwege de gezondheidssituatie van [appellant 1] binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoeken om toepassing van de schuldsaneringsregeling. Er is geen ruimte voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen, aldus de rechtbank.
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] zijn van mening dat er aanleiding bestaat om in de onderhavige situatie af te wijken van de in artikel 288 lid 2 sub d Fw vervatte imperatieve afwijzingsgrond. [appellant 1] en [appellante 2] verzoeken om een analoge toepassing van de hardheidsclausule. Er is sprake van een zeer schrijnende, klemmende en uitzichtloze situatie. [appellant 1] lijdt aan de spierziekte ALS waardoor hij geen betaalde werkzaamheden meer kan verrichten. Hij zal binnen afzienbare tijd, als gevolg van zijn ziekte, overlijden. [appellant 1] wil zijn gezin niet met schulden achterlaten.
[appellante 2] werkt bij een kledingzaak, maar heeft last van hartproblemen zodat het voor haar zeer moeilijk is om meerdere uren te werken opdat een hoger inkomen wordt gegenereerd.
[appellant 1] en [appellante 2] willen er op wijzen dat de wetgever de situatie, waarin zij thans verkeren, bij de vaststelling van het huidige artikel 288 lid 2 onder d Fw niet voor ogen heeft gehad. De WSNP vloeit immers voort uit de zorg om het maatschappelijk hoogst ongewenste verschijnsel dat natuurlijke personen, die niet in staat blijken om aan hun schuldenpositie het hoofd te bieden en die juist door de schuldenproblematiek zelf tot in lengte van jaren in de onmogelijkheid verkeren om verbetering in deze uitzichtloze situatie te brengen. Gelet op de schrijnende situatie waarin verzoekers verkeren, willen zij een kans om opnieuw tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
[appellant 1] en [appellante 2] zijn van mening dat genoemde eerdere beëindiging is geschied om
redenen, die hen destijds niet konden worden toegerekend.
[appellant 1] en [appellante 2] staan onder beschermingsbewind en er zijn geen nieuwe schulden meer ontstaan. De schulden die er thans zijn betreffen de "oude" schulden waarvoor zij destijds het wettelijke traject hebben gevolgd.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Het gaat slecht met [appellant 1] ; hij is momenteel in het ziekenhuis opgenomen. Waarschijnlijk zal [appellant 1] naar een verpleeghuis gaan. [appellant 1] kan ook niet meer spreken.
Het is een grote wens van [appellant 1] om vóór zijn overlijden iets te doen aan de schuldenpositie, in verband waarmee het onderhavige verzoek is ingediend.
Mr. Mikkers noch [appellante 2] beschikt over het vonnis van tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling in 2011. Dit vonnis kan derhalve niet worden overgelegd.
[appellante 2] kan niet aangeven hoe de schulden, die op de bij de artikel 285 Fw verklaring gevoegde schuldenlijst staan aangegeven als ontstaan ná 2011, zijn ontstaan. Een mogelijke verklaring is dat de terugval in inkomen door de ziekte van [appellant 1] niet kon worden ‘opgevangen’; de uitgaven van [appellant 1] en [appellante 2] waren daarvoor te hoog. Inmiddels hebben [appellant 1] en [appellante 2] onder leiding van de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder bezuinigd en hun uitgaven verminderd, zodat men thans wel kan rondkomen zonder schulden te maken.
3.6.
De meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder, heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. De meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder kan bevestigen dat het beschermingsbewind goed verloopt. [appellant 1] en [appellante 2] werken goed mee en informeren de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder gevraagd en ongevraagd. Nadat [appellant 1] en [appellante 2] in 2014 onder bewind zijn gesteld en onder leiding van de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder hebben bezuinigd op hun uitgaven, zijn geen nieuwe schulden ontstaan.
De meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder ziet geen heil in een oplossing waarbij zij een saneringstraject opzet; de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder voert daartoe aan dat het minnelijk traject immers is mislukt.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Het hof stelt met de rechtbank voorop dat artikel 288 lid 2 sub d Fw een imperatieve afwijzingsgrond betreft die geen afweging behoeft, hetgeen onder andere betekent dat de eisen die aan de motivering worden gesteld minder streng zijn (kamerstukken II 2004/200, 29 942, nr. 3, pagina 4-8).
Het hof merkt voorts hier op dat de stelling van [appellant 1] en [appellante 2] dat de eerdere beëindiging van de schuldsanering in hun geval is geschied om redenen, die hen niet konden worden toegerekend, voor het hof bij gebreke van inzicht in het destijds uitgesproken vonnis, hetgeen voor risico van [appellant 1] en [appellante 2] dient te komen- niet controleerbaar is.
Overigens zou het hof daar niet in kunnen treden nu dat zou neer komen op een verkapt hoger beroep van de destijds genomen beslissing.
3.7.2.
Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust - ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, zulks met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Er moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de afwijzingsgrond, nu deze uitdrukkelijk imperatief is, ook zou gelden voor gevallen waarin de schuldenaar die -na een beëindiging van een eerdere schuldsaneringsregeling waarin eventueel zelfs sprake is geweest van het te goeder trouw ontstaan of onbetaald laten van nieuwe schulden- binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling en zelfs in heel schrijnende gevallen als het onderhavige. Om die reden ook heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen ruimte is voor het maken van andere dan door de wetgever gemaakte uitzonderingen(vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH7357 alsook de MvT, Kamerstukken 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).
Dit is ook bevestigd door advocaat-generaal Timmerman in diens conclusie bij Hoge Raad 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1031), waarin advocaat-generaal Timmerman het volgende schrijft:
(…) tegen de achtergrond van de jurisprudentie van de Hoge Raad – zie onder meer HR 12 juni 2009, LJN BH7357 – geen reden bestaat om in dit geval in weerwil van de imperatieve afwijzingsgrond te besluiten tot hernieuwde toepassing van de regeling binnen de termijn van tien jaar. Verwezen wordt voorts naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 februari 2013, BY0964 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Wuisman en de naar aanleiding van laatstvermelde uitspraak gestelde kamervragen en het antwoord van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 23 april 2013 (2013Z04035). De door [betrokkene] bepleite analoge toepassing van artikel 288 lid 3 Fw wordt afgewezen, omdat het de rechter niet vrijstaat af te wijken van de door de wetgever bewust gemaakte keuze voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw. Het verzoek van [betrokkene] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling is reeds op grond van het voorafgaande niet toewijsbaar.
Derhalve verwerpt het hof ook het beroep op een analoge toepassing van artikel 288 lid 3 Fw.
3.7.3.
Bovenstaand oordeel van de Hoge Raad biedt geen ruimte voor het doorbreken van de tienjaarstermijn. Het is (dan ook) de bedoeling van de wetgever geweest dat men slechts één keer in de tien jaar de kans heeft om met het doorlopen van een schuldsaneringsregeling te bereiken dat de bij de aanvang van die regeling bestaande schulden, voor zover die schulden tijdens de regeling niet geheel zijn voldaan, niet langer afdwingbaar zijn (vergelijk recent nog de conclusie van A-G Wuisman vóór HR 1 februari 2013, LJN BY9064 waaruit tevens volgt dat het aan de wetgever, niet aan de rechter, is om de “knellende werking van art. 288 lid 2 sub d Fw in schrijnende gevallen” te verminderen).
De door mr. Mikkers aangehaalde rechterlijke uitspraken, waaronder uitspraken van dit hof, die tot een ander oordeel hebben geleid, doen aan het bovenstaande niet af. Deze uitspraken dateren immers van vóór bovenstaande recente ontwikkelingen in het parlement en de rechtspraak.
3.8.
De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Osmic, L.Th.L.G. Pellis en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.