ECLI:NL:GHSHE:2016:5571

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
200.200.627/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating in de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen en ongoede trouw bij ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 27 september 2016 geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. De appellante, die psychische problemen had, had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd dat haar problemen beheersbaar waren en dat zij in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek te goeder trouw was geweest met betrekking tot het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellante niet in staat was om de aard en ontstaansgeschiedenis van haar schulden te verduidelijken. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, onder aanvulling van de gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 december 2016
Zaaknummer : 200.200.627/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/222723 / FT RK 16/848
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R. Jacobs te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 oktober 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Jacobs, gehoord. Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, is, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 september 2016;
  • de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 20 oktober 2016 en 9 november 2016;
  • de brief van de beschermingsbewindvoerder van 31 oktober 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de aan het hof gerichte brief van de beschermingsbewindvoerder van 31 oktober 2016 blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 17.166,38. Daaronder bevinden zich een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 1.257,22 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 1.176,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoekster heeft verklaard wegens psychische problemen onder behandeling te zijn van een psycholoog. Ter zitting heeft de rechtbank verzoekster in de gelegenheid gesteld een zogenoemde beheersbaarheidsverklaring over te leggen. Afgezien van een brief van de huisarts, waarin staat dat verzoekster 'een zwaar leven' heeft, heeft de rechtbank omtrent de beheersbaarheid van de psychische problemen niets ontvangen.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Volgens [appellante] overweegt de rechtbank ten onrechte dat er sprake is van psychosociale problemen. [appellante] heeft ter zitting slechts aangegeven dat zij voor ondersteuning bij de situatie met haar kinderen een praktijkondersteuner bij haar huisarts bezoekt. Zoals ook uit de sociale rapportage blijkt (productie 3) bij D. zijn er geen gezondheidsproblemen en derhalve ook geen psychosociale problemen. [appellante] heeft wel een hulpvraag ten aanzien van de opvoeding en situatie van haar kinderen, maar die hulpvraag wordt beantwoord middels de bezoeken aan de praktijkondersteuner. Uit de sociale rapportage blijkt ook dat [appellante] een sollicitatieplicht heeft (productie 1, bij C.) en solliciteert. De beschikking WWB van 27 augustus 2014 (productie 4) laat ook zien dat de sollicitatieverplichting is herleefd, daar de eerdere vrijstelling gold tot 5 februari 2016 (pagina 2, tweede alinea). Overigens werd door de gemeente aan de advocaat van [appellante] telefonisch doorgegeven dat er nog wel een vrijstelling zou zijn. Dit werd aangegeven voordat de schriftelijke beschikking kon worden ingezien en de gevraagde opheldering na ontvangst van de beschikking werd tot verzending dezes niet ontvangen. [appellante] benadrukt dat aan het nakomen van de verplichtingen van de regeling geen enkele psychosociale problematiek in de weg staat en dat zij ook gemotiveerd is om aan deze verplichtingen te voldoen. Dit blijkt ook uit de verklaring van de huisarts, deze verklaart slechts dat cliënte een zwaar leven heeft. Ook hieruit kan dus niet worden afgeleid dat [appellante] de verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Toelating tot de schuldsanering zal zorgen voor een verlichting van de stress die de problematische schuldenpositie veroorzaakt, zodat haar leven juist minder zwaar zal worden. En nogmaals, de rechtbank zal eerst moeten kunnen vaststellen dat er psychische problemen zijn, daarvoor biedt het dossier noch het verhandelde ter zitting enige aanleiding, laat staan een grondslag. De echtgenoot van [appellante] , met wie zij in oktober 2015 is getrouwd, is op basis van een gelijkluidend verzoek en sociale rapportage wel toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, Hieruit volgt de conclusie dat het verzoek overigens niet tot afwijzing zou hebben geleid. Bovendien is het volgens [appellante] , gelet op de mogelijke gevolgen van een schone lei voor slechts één van de echtelieden, niet wenselijk dat in gemeenschap van goederen gehuwde partners niet gelijktijdig in de WSNP zitten. Dit gaat volgens [appellante] volledig voorbij aan het doel van de WSNP.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat zij haar naar idee, ondanks haar reguliere bezoeken aan de aan de praktijk van haar huisarts verbonden praktijkondersteuner/psycholoog, geen psychosociale problemen heeft. Zij heeft aan deze praktijkondersteuner ook een verklaring gevraagd waaruit dit blijkt, maar een dergelijke verklaring heeft zij niet gekregen. De praktijkondersteuner zou haar daarbij te verstaan hebben gegeven dat het afgeven van een dergelijke verklaring niet is toegestaan. Voorts geeft [appellante] aan dat de vrijstelling welke haar de door de gemeente in het kader van haar uitkering ten aanzien van de sollicitatieplicht was verleend in februari 2016 verlopen is. Indien [appellante] tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten zou er voor haar naar haar idee ook een herkeuring moeten worden aangevraagd teneinde haar huidige mate van arbeidsgeschiktheid vast te stellen. [appellante] geeft aan wel vrijwilligerswerk te verrichten. Ten aanzien van haar schuldenlast merkt [appellante] op dat het haar niet altijd duidelijk is welke schulden van haar zijn, welke schulden van haar echtgenoot en welke schulden gezamenlijke schulden zijn. De vorige beschermingsbewindvoerder heeft immers alle schulden op een hoop gegooid en nu is [appellante] het overzicht, althans het onderscheid, kwijt. Desgevraagd geeft [appellante] aan niet exact te weten waar de belastingschuld van
€ 604,22 (preferente schuld no. 1 op de schuldenlijst) op ziet, ze denkt dat dit te maken zou kunnen hebben met een terugvordering van de huurtoeslag. De schuld aan CZ van € 1.967,35 (concurrente schuld no. 8 op de schuldenlijst) ziet volgens [appellante] op een terugvordering van PGB gelden. [appellante] erkent dat zij ten aanzien van deze gelden wat “gesjoemeld” zou hebben, hiertoe naar zeggen van [appellante] op het idee gebracht door de zorgverlener zelf. Ook de schuld aan Zorgen & Zo zou (deels) betrekking kunnen hebben op teruggevorderd PGB. De schuld aan het CJIB zou betrekking kunnen hebben op de niet tijdig betaalde zorgpremies dan wel zijn ontstaan omdat een op haar naam geregistreerd motorvoertuig niet verzekerd was, [appellante] weet dat niet zeker. [appellante] geeft daarbij in ieder geval wel aan dat zij niet wist dat dit motorvoertuig onverzekerd was. Tot slot geeft [appellante] desgevraagd aan ook niet exact te weten waar de schulden aan VGZ (concurrente schulden no. 16, 17 en 18 op de schuldenlijst) op zien.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Ingevolge artikel 5.4.3. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. [appellante] stelt zelf dat zij geen psychosociale problemen heeft, althans dat indien hier al sprake van zou zijn deze problemen duurzaam beheersbaar dienen te worden geacht, een en ander ondanks het feit dat zij nog wel met enige regelmaat de aan de praktijk van haar huisarts verbonden psycholoog bezoekt. Daar komt bij dat [appellante] geen door een psycholoog opgestelde verklaring als bedoeld in voornoemde bijlage heeft overgelegd waaruit hetgeen door [appellante] ten aanzien van haar psychosociale toestand wordt gesteld daadwerkelijk zou kunnen worden herleid. Op grond van het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat [appellante] geen psychosociale problematiek zou kennen, dan wel dat deze problematiek duurzaam beheersbaar kan worden geacht in die mate dat het voldoende aannemelijk is dat [appellante] alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.3.
Voorts blijkt uit de door [appellante] overgelegde schuldenlijst dat er sprake is van een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van ruim € 1.200,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels bewijsstukken dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.7.4.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB, oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. [appellante] geeft weliswaar aan niet zeker te weten waar de schuld aan het CJIB op ziet maar sluit daarbij evenwel geenszins uit dat deze schuld te maken heeft met een onverzekerde verkeersdeelname met een op haar naam geregistreerd motorvoertuig, daarbij deze verwijtbare handeling expliciet erkennende.
3.7.5.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet in staat is gebleken om desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van een aantal van de op haar schuldenlijst vermelde schulden nader te duiden, daargelaten nog dat [appellante] daarbij eveneens heeft erkend ook niet precies te weten welke schulden van haar zijn, welke schulden van haar echtgenoot en welke schulden als gezamenlijke schulden dienen te worden aangemerkt.
3.7.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2016.