ECLI:NL:GHSHE:2016:5533

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
200.167.184_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over mandeligheid en onrechtmatig handelen bij snoeien van haag tussen buren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil tussen buren over de eigendom van een haag en de gevolgen van snoeiwerkzaamheden die door [geïntimeerde 1] zijn uitgevoerd. [Appellant 1] stelt dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door een deel van de haag te snoeien, die volgens hem mandelig is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gesnoeide struiken op het erf van [geïntimeerde 1] stonden en dat er geen sprake was van een mandelige haag. Dit oordeel is door [appellant 1] in hoger beroep bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de stammen van de gesnoeide struiken zich op het erf van [geïntimeerde 1] bevonden, waardoor deze struiken zijn eigendom zijn. Het hof concludeert dat [geïntimeerde 1] bevoegd was om de struiken te snoeien en dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen. De vorderingen van [appellant 1] worden afgewezen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Tevens wordt [appellant 1] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.167.184/01
arrest van 13 december 2016
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante 2] , echtgenote van [appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant 1] ,
advocaat: mr. I.M. van Dijk te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. E.H.J. van der Heijden te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 maart 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 januari 2015, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant 1] als eisers en [geïntimeerde 1] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/126758 / HA ZA 13-333)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het tussenvonnis van 5 maart 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord met drie producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant 1] is eigenaar van een woonhuis met aanhorigheden, ondergrond en tuin, staande en gelegen aan de [adres 1] te [plaats] .
[geïntimeerde 1] is eigenaar van een woonhuis met aanhorigheden, ondergrond en tuin, staande en gelegen aan de [adres 2] te [plaats] .
Partijen zijn sinds 2012 elkaars buren.
Tussen de percelen van partijen bevinden zich in de lengterichting struiken, een industrieel hekwerk en houten planken.
[geïntimeerde 1] heeft op 21 april 2013 een gedeelte van de struiken gesnoeid, waardoor een gat in de afscheiding tussen de percelen van partijen is ontstaan. [appellant 1] heeft dit gat met wilgentakmatten opgevuld.
Op 6 mei 2013 heeft de advocaat van [appellant 1] [geïntimeerde 1] gesommeerd om de snoeiwerkzaamheden te staken en om de schade te herstellen.
In overleg hebben partijen vervolgens het Kadaster ingeschakeld. Het Kadaster heeft op 23 augustus 2013 de erfgrens tussen de percelen gereconstrueerd door middel van het plaatsen van kadasterpaaltjes.
[appellant 1] heeft onder meer tegen het industrieel hekwerk multiplex platen bevestigd.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellant 1] gevorderd om [geïntimeerde 1] hoofdelijk te veroordelen:
  • om binnen twee weken na betekening van het vonnis de door [geïntimeerde 1] verwijderde groenblijvende haag opnieuw te planten zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • om de door [geïntimeerde 1] aan te planten groenblijvende struiken gedurende twee jaren na aanplantdatum te vervangen, mochten deze struiken niet aanslaan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • om aan [appellant 1] te betalen een bedrag ad € 134,75, vermeerderd met de wettelijke rente;
  • om binnen twee weken na betekening van het vonnis het industriële hekwerk terug te brengen naar een wettelijk bepaalde hoogte van 2 meter, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • in de proceskosten, met inbegrip van de nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant 1] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant 1] stelt dat over de gehele lengte van (ongeveer) 100 meter op de erfgrens tussen de percelen van partijen een groene haag staat. Door de groene haag loopt een draad met een horizontaal latwerk. [appellant 1] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld door zonder overleg en zonder zijn toestemming een gedeelte van deze - volgens hem mandelige - haag te snoeien.
3.2.3.
[geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [geïntimeerde 1] stelt dat het latwerk op de erfgrens staat, dat aan de zijde van het perceel van [appellant 1] een groene haag staat en dat aan de zijde van zijn perceel een industrieel hekwerk staat en een door de vorige bewoner achtergelaten wildernis. De struiken die [geïntimeerde 1] heeft gesnoeid, behoorden tot deze wildernis en stonden dus op zijn perceel. [geïntimeerde 1] bestrijdt dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door een mandelige haag te snoeien.
3.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de vraag tot wiens eigendom de gesnoeide struiken hoorden slechts van belang is waar de stam van die struiken stond. Vaststaat, aldus de rechtbank, dat de erfgrens niet in de lengterichting onder de gesnoeide struiken doorloopt, maar dat de stammen van de struiken die [geïntimeerde 1] op 21 april 2013 heeft gesnoeid op diens erf staan. De afgezaagde stammen zijn met de grond van [geïntimeerde 1] verenigd en daarom behoren de struiken tot diens eigendom. Van een mandelige haag is volgens de rechtbank daarom geen sprake. Van onrechtmatig handelen is volgens de rechtbank evenmin sprake, nu [geïntimeerde 1] bevoegd was om de struiken, die zijn eigendom zijn, zonder toestemming van [appellant 1] te snoeien.
Voorts heeft de rechtbank ter zake van het industriële hekwerk overwogen dat geen sprake is van onrechtmatig handelen, nu dit hekwerk niet mandelig is en [appellant 1] niet heeft gesteld dat hij hinder heeft van de overschrijding van de wettelijke toegestane hoogte en hij niet heeft aangegeven hoeveel centimeter het hek de wettelijke toegestane hoogte overschrijdt.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant 1] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten en nakosten.
3.4.
[appellant 1] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant 1] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en heeft na vermindering van eis in de memorie van grieven gevorderd:
I. [geïntimeerde 1] hoofdelijk te veroordelen om binnen twee weken na betekening van dit arrest de door hem verwijderde groenblijvende haag, vanaf zijn eigen erf, opnieuw aan te planten met groenblijvende struiken die een hoogte hebben van twee meter, althans een zelfde hoogte hebben als de reeds bestaande haag, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 750,- voor elke dag of deel daarvan dat [geïntimeerde 1] niet voldoen, zulks tot een maximum van € 50.000,-, althans een dwangsom en maximum die het hof juist acht;
II. [geïntimeerde 1] hoofdelijk te veroordelen om de door hen aan te planten groenblijvende struiken gedurende een periode van twee jaar na aanplantdatum te vervangen, mochten deze struiken niet aanslaan, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 750,-, zulks tot een maximum van € 50.000,-, althans een dwangsom en maximum die het hof juist acht;
III. [geïntimeerde 1] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
[appellant 1] heeft geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over (de hoogte van) het hekwerk, zodat die kwestie in hoger beroep niet meer aan de orde is.
3.5.
Met zijn eerste grief komt [appellant 1] op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een mandelige haag, nu volgens de rechtbank vaststaat dat de erfgrens niet in de lengterichting onder de gesnoeide struiken doorloopt.
[appellant 1] is van mening dat de rechtbank heeft miskend dat het gedeelte van de haag dat door [geïntimeerde 1] is weggesnoeid deel uitmaakt van een lange en brede haag met een lengte van ruim 100 meter, welke tussen de beide percelen staat. Uit de kadastrale meting blijkt dat het grootste gedeelte van de haag op de erfgrens staat en dan ook als mandelig kan worden aangemerkt.
Indien het hof tot het oordeel komt dat geen sprake is van een mandelige heg, dan beroept [appellant 1] zich erop dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond aan zijn kant van de haag
3.6.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de gesnoeide beplantingen al dan niet dienen te worden beschouwd als een heg en of, als dat het geval is, ook sprake is van een mandelige heg.
Ingevolge artikel 5:62 BW is een vrijstaande scheidsmuur, een hek of een heg gemeenschappelijk eigendom en mandelig, indien de grens van twee erven die aan verschillende eigenaars toebehoren, er in de lengterichting onderdoor loopt.
Aldus dient om te kunnen spreken van mandeligheid, allereerst sprake te zijn van gemeenschappelijk eigendom.
3.6.2.
Tijdens de descente, gehouden op 18 november 2014, heeft de rechter waargenomen dat de afgezaagde stammen van de beplantingen die [geïntimeerde 1] op 21 april 2013 heeft gesnoeid uitsluitend op het erf van [geïntimeerde 1] staan. Deze feitelijke constatering wordt door [appellant 1] niet betwist en in hoger beroep is hiertegen geen grief gericht.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voor de vraag tot wiens eigendom de gesnoeide beplantingen behoren, slechts van belang is waar de stammen van deze beplantingen zich bevinden. Nu de stammen van de door [geïntimeerde 1] gesnoeide beplantingen op het erf van [geïntimeerde 1] stonden, kan van gemeenschappelijk eigendom en dus van mandeligheid van die beplantingen geen sprake zijn. Het antwoord op de vraag of sprake is (geweest) van een heg zoals bedoeld in artikel 5:62 BW kan daarmee in het midden blijven.
3.6.3.
Omdat de stammen van de beplantingen zijn verenigd met de grond van [geïntimeerde 1] behoren deze ingevolge artikel 5:20 lid 1 sub f BW tot het eigendom van [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] was bevoegd om zonder toestemming van [appellant 1] de beplantingen te snoeien. Van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde 1] is dan ook geen sprake.
3.6.4.
Het vorenstaande impliceert dat het hof de stelling verwerpt dat de verwijderde beplanting als mandelig moet worden beschouwd, indien zij - zoals door [appellant 1] gesteld - onderdeel uitmaakt van een heg die grotendeels op de erfgrens staat en voor dat deel dus wel mandelig is.
3.7.
[appellant 1] stelt nog dat, indien het hof zou oordelen dat geen sprake zou zijn van een mandelige haag, althans dat de haag ter hoogte van het door [geïntimeerde 1] weggesnoeide deel niet mandelig zou zijn, te dezer hoogte sprake is van verjaring en dat hij als bezitter te goeder trouw door verjaring rechthebbende van de aldaar gelegen grond is geworden.
Het hof verwerpt dit (voor het eerst in beroep gevoerde) betoog als volstrekt onvoldoende onderbouwd. [appellant 1] heeft niet gesteld welke de rechtsgevolgen zijn van de door hem gestelde verjaring ten aanzien van de eigendom van de struiken. Los daarvan valt, zonder nadere toelichting, niet in te zien hoe [appellant 1] en of zijn rechtsvoorgangers te goeder trouw zouden kunnen zijn geweest ten aanzien van de beweerde inbezitneming van de strook grond ter hoogte van de gesnoeide beplantingen, nu onweersproken vast staat dat zich op de erfgrens een ijzeren draad met horizontaal latwerk bevond (dat de erfgrens kennelijk markeerde) en dat de gesnoeide struiken zich ongeveer op 30 centimeter van de erfgrens op/richting het perceel van [geïntimeerde 1] bevonden. Er kon dus geen twijfel bestaan over de vraag op wiens perceel de struiken zich bevonden. Het hof overweegt, ten slotte, dat het beroep op verjaring niet uitmondt in een daarop aansluitende vordering.
3.8.
Gelet op het voorgaande, faalt de eerste grief. De vorderingen van [appellant 1] in hoger beroep worden afgewezen.
3.9.
Met zijn tweede grief is [appellant 1] opgekomen tegen de proceskostenveroordeling.
Nu de eerste grief van [appellant 1] faalt is het hof van oordeel dat de rechtbank [appellant 1] op goede gronden in de proceskosten heeft veroordeeld.
Het hof zal [appellant 1] ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordelen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant 1] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] op € 311,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, W.J.J. Beurskens en J.J. Verhoeven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2016.
griffier rolraadsheer