ECLI:NL:GHSHE:2016:5530

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
200.165.220_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid adviseur en verjaring bij verhaalsvordering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], vertegenwoordigd door haar bewindvoerder, tegen Catalpa Holding B.V. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de adviseur in het kader van een aandelenovername en de vraag of de vordering van [appellante] is verjaard. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering was verjaard, wat door [appellante] werd betwist. Het hof oordeelt dat de vordering van [appellante] tijdig is ingesteld, omdat deze is ingediend binnen vijf jaar na de dag waarop zij in rechte is betrokken door [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2]. Het hof bekrachtigt echter het vonnis van de rechtbank, omdat de vorderingen van [appellante] inhoudelijk worden afgewezen. Het hof concludeert dat de adviseur niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat [appellante] voldoende op de hoogte was van de relevante feiten en omstandigheden. De vordering tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen wordt eveneens afgewezen. [appellante] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.165.220/01
arrest van 13 december 2016
in de zaak van
[bewindvoerder] (in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [saniet] ),
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. R.H.B. Wortel te 's-Hertogenbosch,
tegen
Catalpa Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Catalpa,
advocaat: mr. L.M. Dressel te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 augustus 2013 (hersteld bij exploten van 16 december 2013 en 15 december 2014) ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 mei 2013, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] (tezamen met drie andere eisers) als eiseres en Catalpa als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/249926/HA ZA 12-638)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep en de herstelexploten van 16 december 2013 en 15 december 2014;
  • het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2014 waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken ten aanzien van [appellante] en de bewindvoerder in haar hoedanigheid is benoemd;
  • het exploot van 10 maart 2015 waarbij Catalpa de bewindvoerder heeft opgeroepen;
  • de memorie van grieven tevens inhoudende wijziging van eis (met 6 producties);
  • de memorie van antwoord (met 1 productie);
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
[appellante] was sinds 2003 mede-aandeelhoudster van [kledingbedrijf] B.V. (verder: [kledingbedrijf] ), een onderneming die een kledingbedrijf exploiteerde in [vestigingsplaats] . [appellante] was toen medewerkster van het bedrijf, waarvan de aandelen werden gehouden door [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] . [appellante] verkreeg in 2003 een derde deel van de daarvoor door [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] tezamen gehouden aandelen. [appellante] werd toen tevens bestuurder van [kledingbedrijf] .
In 2005 hebben [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] te kennen gegeven dat zij hun aandelen in [kledingbedrijf] wensten over te dragen in verband met een door hen voorgenomen emigratie naar Australië. [appellante] en haar toenmalige echtgenoot [voormalige echtgenoot van saniet] wilden die aandelen overnemen.
Bij de overname van de aandelen was [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] betrokken. [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] was werkzaam in de administratieve dienstverlening en fiscale advisering en verrichtte al vanaf de oprichting van [kledingbedrijf] in 1997 (aanvankelijk als v.o.f. van [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] en in 1999 omgezet in een B.V.) accountants- en fiscale werkzaamheden voor [kledingbedrijf] . [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] was en is enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa, die handelt onder de naam Confidence [vestigingsnaam] (verder: Confidence).
[enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] heeft op 11 mei 2005 een berekening voor de waardering van de aandelen gemaakt (prod. 6 inl. dagv.). In deze berekening is uitgegaan van een intrinsieke waarde van de aandelen van [kledingbedrijf] per 31 december 2004 van € 192.000, een gemiddeld nettoresultaat over 2004 en 2005 (als aanname) van € 100.000,=, en een genormaliseerd netto resultaat van € 114.000,=; het resultaat van 2005 is daarbij gelijk aan dat over 2004 gesteld. De goodwill is bepaald op (5 x € 114.000 =) € 570.000,=. Onder het hoofdje "Aflossingscapaciteit" wordt onder andere rekening gehouden met "financiering stamrechten incl. rente 2005" voor een bedrag van € 250.000,= negatief, en met "rente stamrechten" voor een bedrag van € 13.000,=. De berekening kwam uit op een vraagprijs (voor 66,6% van de aandelen) van afgerond € 600.000,=.
[voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante] hebben die berekening laten beoordelen door [financiële dienstverlener] (verder: [financiële dienstverlener] ) van Financieel Dienstencentrum [Financieel Dienstencentrum] Groep. [financiële dienstverlener] heeft bij brief van 23 november 2005 (prod. 8 inl. dagv.) aan [appellante] en [voormalige echtgenoot van saniet] bericht:
“(..) Op basis van de door u verstrekte informatie met betrekking tot het bepalen van de waarde van de aandelen van [kledingbedrijf] B.V. per 31 december 2005, heb ik de volgende opmerkingen op de wijze zoals deze waarde is berekend door Confidence. (…)”In een bijlage bij deze brief heeft [financiële dienstverlener] een nieuwe berekening gemaakt waarbij hij uitkomt op een vraagprijs voor 66,67% van de aandelen van € 385.000,=.
[aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] hebben daarop een nieuwe koopsom voorgesteld, op basis van een aangepaste berekening van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] (prod. 7 inl. dagv.).
De vraagprijs voor 66,6% van de aandelen was volgens deze tweede berekening afgerond € 480.000,=. Ook in deze berekening is uitgegaan van een intrinsieke waarde van € 192.000,= en een nettoresultaat gemiddeld over 2004 en 2005 (als aanname) van € 100.000,= per jaar. Daarnaast is uitgegaan van een iets hoger genormaliseerd resultaat dan in de eerdere berekening van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] , namelijk € 115.000,= in plaats van € 114.000. De goodwill is berekend op basis van een kapitalisatiefactor van 3,5 (in plaats van factor 5 die is gehanteerd in de eerdere berekening). De goodwill is bepaald op (3,5 x € 115.000 =) € 402.500,=. Onder het hoofdje "Aflossingscapaciteit" is onder meer vermeld “
Af: financiering stamrechten incl rente 2005 0 Uitgesteld 5 jaar". Daarnaast wordt onder dit hoofdje onder andere rekening gehouden met "rente stamrechten" voor een bedrag van € 13.000,=.
De stamrechtenverplichtingen betroffen verplichtingen die sinds 1999 op de balansen van [kledingbedrijf] werden geboekt als passiefpost "Voorziening (lijfrente)". De post dateert van de omzetting van de v.o.f. van [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] in [kledingbedrijf] B.V. Bij de inbreng van de v.o.f. in de B.V. werd de boekwinst omgezet in stamrechtverplichtingen ten behoeve van [aandeelhouder 1] respectievelijk [aandeelhouder 2] . De stamrechtverplichtingen werden overeenkomstig de stamrechtovereenkomsten jaarlijks met 6% verhoogd.
Tussen [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] enerzijds en [voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante] anderzijds is vervolgens een overeenkomst tot overname van de aandelen van [aandeelhouder 1] en [voormalige echtgenoot van saniet] tot stand gekomen voor een koopsom van € 435.000,=, waarbij de aandelen zijn ondergebracht in een door [voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante] opgerichte nieuwe Holding, [holding] B.V. (verder: [holding] ). In de notariële akte d.d. 27 januari 2006 betreffende de overdracht van de aandelen (prod. 5 inl. dagvaarding), opgemaakt tussen [aandeelhouder 1] , [aandeelhouder 2] , [voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante] (waarbij [appellante] en [voormalige echtgenoot van saniet] aanwezig waren in hun hoedanigheid van gezamenlijk bestuurders van [holding] ), is verder vermeld:
"Van de tegenprestatie maakt verder onderdeel uit de verplichting van koper ( [holding] B.V.), uiterlijk een februari tweeduizendelf, ten behoeve van ieder van de kopers bij een erkende verzekeringsmaatschappij lijfrentes af te storten:- ten behoeve van [[aandeelhouder 1]
]: een bedrag groot () € 124.834 welk bedrag vanaf heden wordt vermeerderd met een samengestelde rente van zes procent per jaar;- ten behoeve van [[aandeelhouder 2]
]: een bedrag groot () € 122.753 welk bedrag vanaf heden wordt vermeerderd met een samengestelde rente van zes procent per jaar.De comparanten [[voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante]
] garanderen in privé, als vertegenwoordigers van koper ( [holding] B.V.) en als de indirecte vertegenwoordigers van de vennootschap ( [kledingbedrijf] B.V.), zowel tezamen als ieder van hen afzonderlijk, derhalve hoofdelijk, de nakoming van voormelde door koper ( [holding] B.V.) aangegane verplichting tot afstorting van bedoelde lijfrentes."
Bij brief van 15 maart 2010 aan Confidence, t.a.v. [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] (prod. 11 inl. dagv.) heeft de advocaat mr. Wortel namens [holding] , [voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante] aan [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] geschreven:
“(..) Naar aanleiding van een recent overleg in het kader van een potentiële participatie door een derde in [kledingbedrijf] B.V., is door de financieel adviseur van deze derde partij gewezen op een aantal opmerkelijke aspecten in de koopovereenkomst, alsmede in het kader van de hierin opgenomen verplichtingen van de vennootschap en cliënten privé. Met name de verplichting opgenomen in de koopakte, zijnde dat van de tegenprestatie verder deel uitmaakt de verplichting van [holding] B.V. om uiterlijk 1 februari 2011 ten behoeve van de kopers (het hof leest: verkopers
) bij een erkende verzekeringsmaatschappij lijfrentes af te storten voor een totaalbedrag van thans ongeveer groot € 270.000,-, alsmede het feit dat de heer en mevrouw [voormalige echtgenoot van saniet] – [saniet] zich privé garant hebben gesteld voor de nakoming van deze verplichting, heeft geleid tot een divers aantal vragen. (…) Cliënten hebben mij aangegeven dat zij in de veronderstelling verkeerden dat simpelweg de koopsom voor de aandelen bestond uit een totaalbedrag groot € 435.000,- (…). Meenemend de verplichting tot het afstorten van de lijfrentes, is de feitelijke koopsom c.q. financiële verplichting dan ook niet € 435.000,= doch ruim € 700.000,- (..) Het feitelijke totaalbedrag groot € 700.000,- staat niet in verhouding tot de waarde van de aandelen, welke door cliënten zijn gekocht. Een en ander blijkt onder meer uit de berekening van de heer [financiële dienstverlener] van financieel dienstcentrum [Financieel Dienstencentrum] Groep, welke destijds is opgemaakt op verzoek van cliënten, alsmede onze eigen berekening. (…) Indien ondergetekende de cijfermatige onderbouwing beschouwt, alsmede de inhoud van de koopovereenkomst aandelen, kan mijns inziens niet van een deugdelijke begeleiding c.q. advisering door U gesproken worden (…) dientengevolge houden cliënten U hierbij aansprakelijk voor alle schade die zij door uw handelen c.q. nalaten hebben geleden, dan wel zullen lijden (..)”
Tussen voormelde advocaat mr. Wortel en Confidence t.a.v. [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] heeft nog enige verdere correspondentie plaatsgevonden (prod. 12 t/m 16 inl. dagv.). In zijn brief van 9 april 2010 (prod. 13 inl. dagv.) schrijft mr. Wortel onder meer:
“(…) is het echter nog wel mogelijk de schade die zij lijden door handelen van een derde (in deze de adviseur), te verhalen. Deze schade zal feitelijk gelijk zijn aan de af te storten lijfrente in 2011. (…)”. In zijn brief van 24 juni 2010 (prod. 15 inl. dagv.) schrijft mr. Wortel onder meer:
“(..) Hoe dit ook zei, de discussie gaat feitelijk ook niet over de door partijen overeengekomen koopsom van € 435.000,= zoals genoemd in de akte, doch om de daarbij nog opgenomen prestatie van het afstorten van de lijfrente (..)
[aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] hebben bij dagvaarding van 7 oktober 2011 (prod. 1 inl. dagv.) [kledingbedrijf] , [holding] , [voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante] (tezamen ook [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. te noemen) bij de rechtbank Oost-Brabant gedagvaard tot nakoming van hun verplichtingen tot afstorting van de hiervoor genoemde aan [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] toekomende lijfrenten (zaak-/rol nr. 237855/HA ZA 11-1155, verder: de hoofdzaak). [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. vorderden in de hoofdzaak in reconventie van [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] onder meer primair schadevergoeding wegens een te hoge koopsom ad € 293.100,=, subsidiair gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling en terugbetaling van de teveel betaalde koopsom en meer subsidiair wijziging van de overeenkomst in die zin dat de koopsom zou worden verminderd tot € 141.900,= en de verplichting tot afstorten kwam te vervallen.
[kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. hebben in de hoofdzaak een vrijwaringsincident opgeworpen dat heeft geleid tot een bij dagvaarding van 27 maart 2012 (prod. 2 inl. dagv.) ingeleide vrijwaringsprocedure tussen [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. en [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] (zaak-/rol nr. 245552/HA ZA 12-350).
[kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. hebben verder bij dagvaarding van 3 juli 2012 Catalpa in rechte betrokken (zaak-/rol nr. C/01/249926/HA ZA 12-638, de eerste aanleg van het onderhavige beroep). In die procedure stelden [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. dezelfde vordering in die zij in de vrijwaringszaak tegen [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] hadden ingesteld, te weten: I. veroordeling tot al datgene waartoe [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. in de hoofdzaak mochten worden veroordeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom, II. veroordeling tot betaling van een bedrag groot € 293.100,= (wegens een ten gevolge van een volgens [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. onjuist advies van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] te hoge overeengekomen koopsom voor de aandelen), met wettelijke rente, III. veroordeling tot betaling van € 4.000,=, met wettelijke rente, wegens buitengerechtelijke kosten en IV. veroordeling in de proceskosten.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank bij vonnis van 5 september 2012 (prod. 3 cva) [kledingbedrijf] veroordeeld tot afstorting bij de door [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] aan te wijzen levensverzekeringmaatschappij van € 124.834,= (vermeerderd met rente) ten behoeve van [aandeelhouder 1] en € 122.753,= (vermeerderd met rente) ten behoeve van [aandeelhouder 2] .
Bij dit vonnis werden [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. in de vrijwaringszaak in hun vorderingen tegen [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank achtte het beroep van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] op verjaring gegrond.
Bij vonnis van 26 juni 2013 (prod. 1 mvg) heeft de rechtbank in de hoofdzaak [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. eveneens hoofdelijk tot afstorting veroordeeld. De rechtbank veroordeelde hen voorts voorwaardelijk om bij gebreke daarvan aan [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] schadevergoeding te betalen (€ 124.834,= aan ieder van hen, te vermeerderen met 6% rente vanaf 27 januari 2006). De rechtbank wees bij dit vonnis de vorderingen van [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. in reconventie af.
[voormalige echtgenoot van saniet] c.s. hebben tegen de vonnissen van 5 september 2012 en 26 juni 2013 in de hoofdzaak hoger beroep ingesteld. Bij arrest van dit hof van 13 mei 2014 ( zaaknr. HD 200.132.871/01, prod. 2 mvg) heeft het hof geconstateerd dat de aanhangigheid van het door [holding] ingestelde hoger beroep was vervallen omdat de zaak door die partij niet was aangebracht. Het hof verwierp de door [voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante] tegen de vonnissen aangevoerde grieven en bekrachtigde de bestreden vonnissen.
[kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. hebben van het vonnis van 5 september 2012 in de vrijwaringszaak hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 13 mei 2014 (zaaknummer HD 200.126.692/01, prod. 6 mvg) heeft dit hof geconcludeerd dat voor wat betreft [kledingbedrijf] , [holding] en [voormalige echtgenoot van saniet] de aanhangigheid van het hoger beroep was komen te vervallen omdat door die partijen de zaak niet was aangebracht. Ten aanzien van [appellante] achtte het hof de grief tegen de honorering door de rechtbank van het beroep op verjaring gegrond. Het hof kwam niettemin tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, onder aanvulling van gronden, omdat naar het oordeel van het hof de vorderingen van [appellante] dienden te worden afgewezen.
3.1.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 mei 2013 (het vonnis waarvan beroep) [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. eveneens niet ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tegen Catalpa omdat de rechtbank het beroep van Catalpa op verjaring van die vorderingen gegrond achtte.
3.1.3.
Alleen [appellante] is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Zij heeft tegen dat vonnis twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en toewijzing van haar in hoger beroep gewijzigde eis.
[appellante] vordert thans primair: I. veroordeling van Catalpa tot al datgene waartoe [appellante] , als gedaagde in de hoofdzaak, jegens [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] is veroordeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom, II. veroordeling van Catalpa in de proceskosten en terugbetaling door Catalpa van hetgeen [appellante] uit hoofde van het vonnis van 5 september 2012 heeft betaald (€ 5.636,=), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door [appellante] .
[appellante] vordert subsidiair: III. hetzelfde als primair onder I, IV. veroordeling van Catalpa tot betaling van € 293.100,= wegens teveel betaalde koopsom, te vermeerderen met wettelijke rente, V. veroordeling van Catalpa tot betaling van € 4.000,=, te vermeerderen met wettelijke rente, wegens buitengerechtelijke kosten, en VI. idem als sub II primair.
ontvankelijkheid hoger beroep
3.2.1.
[appellante] is bij dagvaarding van 12 augustus 2013 tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft Catalpa gedagvaard voor de zitting van 3 december 2013. Voormelde dagvaarding is niet tijdig bij het hof aangebracht. [appellante] heeft echter op 16 december 2013 tijdig op de voet van het bepaalde in art. 125 lid 5 Rv een herstelexploot doen uitbrengen, dit keer tegen de zitting van 2 december 2014. Ook dit exploot is niet tijdig bij het hof ingediend. [appellante] heeft dit andermaal tijdig hersteld door een herstelexploot van 15 december 2014. In dit exploot is Catalpa opgeroepen voor de zitting van 24 februari 2015. De zaak is vervolgens tijdig aangebracht. Voor Catalpa heeft zich op 24 februari 2015 een advocaat gesteld. In verband met de op 3 december 2014 ten aanzien van [appellante] uitgesproken schuldsaneringsregeling is het geding op verzoek van Catalpa op de voet van het bepaalde in art. 313 jo. art. 27 Fw geschorst. Catalpa heeft de bewindvoerder opgeroepen tot overneming van het geding. De bewindvoerder heeft aan die oproeping gehoor gegeven.
3.2.2.
Nu het hoger beroep door [appellante] tijdig is ingesteld, de gebreken in het aanbrengen tijdig zijn hersteld en de bewindvoerder het geding heeft overgenomen, is het door [appellante] ingestelde hoger beroep ontvankelijk. Het hof zal, hoewel de bewindvoerder thans de formele procespartij is, appellante hierna blijven aanduiden als [appellante] .
de grieven
3.3.1.
In grief I verwijt [appellante] de rechtbank dat deze enkele feiten en omstandigheden niet heeft opgenomen in haar vonnis, welke feiten volgens [appellante] voor een goede beoordeling van de zaak noodzakelijk zijn.
3.3.2.
Deze grief kan als zodanig niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Het staat de rechter vrij om bij zijn opsomming van de vaststaande feiten een selectie te maken. Voor zover [appellante] in de toelichting op grief I in het bijzonder de positie van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] noemt in relatie tot [kledingbedrijf] en tot [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. overweegt het hof voorts dat, gezien de uiteenlopende visie van de procespartijen over die positie, de rechtbank daarover terecht niets als vaststaand in haar opsomming van de feiten heeft opgenomen. Indien grief II zou slagen en bij de alsdan aan de orde komende inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [appellante] de relatie Catalpa/ [appellante] aan de orde zou komen, zal hetgeen [appellante] daarover stelt bij de beoordeling worden betrokken.
3.4.1.
In grief II keert [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering jegens Catalpa is verjaard. [appellante] verwijst in verband met haar standpunt, dat die vordering niet is verjaard, naar het arrest van dit hof tussen haar en [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] waarin het hof eenzelfde grief gegrond heeft bevonden. Het hof zal echter de vraag of de vordering van [appellante] al dan niet is verjaard in het geding tussen [appellante] en Catalpa opnieuw, met in achtneming van hetgeen in dit geding tussen partijen over en weer is gesteld, dienen te beoordelen. Anders dan in de zaak tussen [appellante] en [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] , is in de onderhavige zaak door Catalpa wel gemotiveerd de stelling van [appellante] weersproken dat [appellante] pas in 2010 op de hoogte is geraakt van de onjuistheid van het advies van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] .
3.4.2.
[appellante] vordert van Catalpa vergoeding van schade die zij heeft geleden of nog kan lijden, primair de schade die zij lijdt of mogelijk zal lijden ten gevolge van haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de afstortingsverplichtingen jegens [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] en subsidiair de schade die zij lijdt doordat zij een te hoge prijs voor de aandelen heeft betaald. [appellante] stelt dat deze schade een gevolg is van een tekortschieten van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] als werknemer van Catalpa bij zijn advisering van [appellante] (contractuele aansprakelijkheid) dan wel van onrechtmatig handelen van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] in dienst van of namens Catalpa.
3.4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat een rechtsvordering als door [appellante] is ingesteld, een vordering tot schadevergoeding, op grond van het bepaalde in art. 3:310 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Het begrip ‘bekendheid’ moet naar jurisprudentie van de Hoge Raad subjectief worden opgevat. Vereist is
daadwerkelijkebekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Het gaat om bekendheid met de feiten en omstandigheden, niet is vereist dat de benadeelde ook daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, NJ 2006/115, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Verder geldt dat het beginsel van subjectieve bekendheid in redelijkheid moet worden toegepast. Van de benadeelde behoeft geen uitgebreid onderzoek te worden verwacht maar hij kan zich niet beroepen op onbekendheid met feiten waarmee hij door een eenvoudig onderzoek bekend had kunnen zijn (HR 3 december 2010, NJ 2012/196, ECLI:NL:HR:2010:BN6241).
3.4.4.
Daarnaast roept de primair door [appellante] gevorderde schadevergoeding de vraag op of en wanneer een verjaringstermijn gaat lopen indien nog geen schade is ontstaan, en, in het verlengde daarvan, de vraag wanneer schade nog niet is ontstaan (hetgeen iets anders is dan dat wel duidelijk is dat er schade is doch de omvang daarvan nog niet vaststaat).
3.4.5.
In zijn arrest van 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU3784, ASR/Achmea) heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de korte verjaringstermijn van vijf jaren van art. 3:310 lid 1 BW en de daarin genoemde eis van bekendheid met zowel de schade als de aansprakelijke persoon volgens vaste rechtsspraak van de Hoge Raad is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.7.2):
“Het voorgaande kan echter niet meebrengen dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 reeds gaat lopen voordat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden. Weliswaar wordt in art. 3:310 lid 1 de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn genoemd (anders dan bijvoorbeeld in de art. 3:307 lid 1 en 3:308 lid 1), maar zulks ligt wel besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in de genoemde eis dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De bepaling van art. 3:310 lid 1 is kennelijk gebaseerd op het normale geval dat bekendheid met de schade bestaat omdat die schade er al is. Dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen gaan lopen (en eventueel voltooid zou kunnen worden) voordat de schadevordering opeisbaar is geworden, is ook in strijd met het rechtskarakter van deze verjaring, welke immers het rechtsgevolg van het tenietgaan van de rechtsvordering verbindt aan het gedurende zekere tijd niet geldend maken daarvan. Daarvoor is nodig dat de vordering reeds opeisbaar is, zoals ook tot uitdrukking komt in het algemeen luidende art. 3:313 BW. Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is (vgl. HR 10 oktober 2003, LJN AF9416, NJ 2003/680). Dat onder omstandigheden een vordering tot vergoeding van toekomstige schade kan worden ingesteld (art. 6:105 BW), maakt dat niet anders. Hierbij verdient nog opmerking dat een verjaringstermijn die op de voet van art. 3:310 lid 1 is gaan lopen, mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade (vgl. HR 19 oktober 2001, LJN ZC3686, NJ 2001/655 en HR 10 september 2010, LJN BM7041).”
3.4.6.
Voor de in voormeld arrest van 6 april 2012 aan de orde zijnde vordering (een regresvordering uit hoofde van de bijdrage verplichting van hoofdelijke schuldenaren ex art. 6:10 BW) leidde dit tot de conclusie dat, aangezien die regresvordering pas ontstaat op het moment dat een hoofdelijk medeschuldenaar de vordering van een schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, eerst vanaf dat moment van een opeisbare regresvordering uit hoofde van art. 6:10 BW sprake is en dat eerst vanaf dat moment de verjaringstermijn van vijf jaren gaat lopen.
3.4.7.
De primaire vordering van [appellante] behelst echter geen regresvordering zoals aan de orde in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012 maar een vordering tot verhaal. De primaire vordering van [appellante] houdt in dat zij datgene waartoe zij jegens [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] is veroordeeld op Catalpa wenst te verhalen. Voor een dergelijke vordering dient het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van vijf jaren te worden gesteld op het moment dat [appellante] zelf door [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] in rechte is betrokken, zijnde bij dagvaarding van 7 oktober 2011 (zie HR 9 juli 2010, NJ 2012/194, ECLI:NL:HR:2010:BM1688).
3.4.8.
Het voorgaande leidt voor wat betreft de primaire vordering van [appellante] tot de conclusie dat het door Catalpa gedane beroep op verjaring moet worden verworpen, aangezien [appellante] die vordering met de dagvaarding van 3 juli 2012 binnen vijf jaren na (de dag na) 7 oktober 2011, en daarmee tijdig, tegen Catalpa heeft ingesteld. De vraag wanneer [appellante] met de door haar gestelde toerekenbare tekortkoming van Catalpa dan wel aan Catalpa toe te rekenen onrechtmatige daad bekend is geworden (in 2010 zoals [appellante] stelt dan wel in 2006 zoals volgens Catalpa het geval is) is voor die conclusie verder niet relevant. Van belang is slechts dat [appellante] vanaf (de dag na) het moment dat [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] haar in rechte hebben betrokken harerzijds daadwerkelijk de primaire vordering tegen Catalpa kon instellen, daarbij in aanmerking genomen het feit dat zij op dat moment bekend was met de schade en tevens met de daarvoor volgens haar aansprakelijke persoon. Grief II slaagt derhalve in zoverre. Het hof zal hierna alsnog de al dan niet toewijsbaarheid van die vordering beoordelen.
3.5.1.
In haar subsidiaire vordering vordert [appellante] tevens schadevergoeding ten bedrage van € 293.100,= Aan die vordering legt [appellante] ten grondslag dat [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. in het kader van gesprekken eind 2009/2010 met een mogelijke participant het vermoeden kregen dat zij een te hoge prijs voor de aandelen hadden betaald. [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. hebben vervolgens eind 2010 MKB Adviseurs ingeschakeld die in een rapportage d.d. 14 december 2006 (prod. 9 inl. dagv.) de intrinsieke waarde van 100% van de aandelen per de overdrachtsdatum van 27 januari 2006 berekende op € 215.000,= tot € 243.000,= en de genormaliseerde rentabiliteitswaarde op € 251.000,=. [appellante] stelt dat uitgaande van dit rapport per 27 januari 2006 de intrinsieke waarde van 66% van de aandelen
€ 141.900,= tot € 160.380,= is en de genormaliseerde rentabiliteitswaarde € 165.660,=.
Volgens [appellante] moet Catalpa, gezien de hogere waarde waarop [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] kwam, een onjuiste rekenmethodiek hebben toegepast om de waarde van de aandelen te bepalen dan wel een onjuiste invulling aan de waardebepaling hebben gegeven. Daarmee heeft Catalpa volgens [appellante] bij haar advisering onzorgvuldig gehandeld en hebben [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. dientengevolge een te hoge koopsom voor de aandelen betaald.
3.5.2.
Het hof overweegt allereerst dat, gegeven het feit [holding] de koper van de aandelen is geweest, zonder nadere, door [appellante] niet gegeven toelichting, niet valt in te zien dat en waarom [appellante] ter zake een vordering zou toekomen. Het hof stelt vast dat de toelichting op grief II is toegespitst op de primaire vordering en dat [appellante] in die toelichting in het geheel niet ingaat op de in de subsidiaire vordering gehandhaafde vordering van € 293.100,=. Hoewel dit de vraag doet rijzen òf [appellante] die vordering in hoger beroep heeft willen handhaven, zal het hof, nu [appellante] in de conclusie van de memorie van grieven die vordering wel heeft opgenomen, grief II volledigheidshalve ook bespreken ten aanzien van die vordering.
3.5.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met de enkele uiteenzetting van het eind 2009/ 2010 gerezen vermoeden dat [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. teveel voor de aandelen hadden betaald en de daarin gelegen aanleiding voor het vragen van een nader advies van MKB Adviseurs het door haar gestelde – door Catalpa gemotiveerd betwiste - moment van bekendheid met de gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke persoon voor wat betreft de vordering van het bedrag van € 293.100,= (en de daaraan gekoppelde vordering van € 4.000,= wegens buitengerechtelijke kosten) onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] medebestuurder en medeaandeelhouder van [kledingbedrijf] was, zodat er vanuit mag worden gegaan dat de cijfers waarvan [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] is uitgegaan haar bekend waren. Verder hebben [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. de op basis van die cijfers door [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] gepresenteerde optie voor een waardebepaling in 2005 ter beoordeling aan [financiële dienstverlener] voorgelegd, hetgeen heeft geleid tot een andere waardering en, na onderhandelingen tussen de verkopers en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s., tot bepaling van de uiteindelijke koopprijs. [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. waren derhalve in 2005 eveneens bekend met de door [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] gehanteerde rekenmethodiek en hebben die toen afgewezen. [appellante] heeft op geen enkele wijze aangegeven welke, in 2005 niet kenbare, onzorgvuldigheid zij [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] (Catalpa) verwijt. Aldus heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat zij pas rond 2010 bekend is geworden met schade die door onzorgvuldig handelen van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] is veroorzaakt en aan Catalpa moet worden toegerekend. Het hof verwerpt grief II voor zover deze mede betrekking mocht hebben op de subsidiaire vorderingen IV en V.
de beoordeling van de primaire vordering
3.6.1.
In de inleidende dagvaarding in eerste aanleg hebben [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. zelf gesteld dat Catalpa als “huisadviseur” van [kledingbedrijf] is ingeschakeld bij de voorgenomen overname door [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. van de 66% aandelen in [kledingbedrijf] van [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] . In die dagvaarding verwijzen zij (randnummer 4) naar twee producties (de door [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] bij de conclusie van antwoord in de vrijwaringszaak overgelegde producties 1 en 2, tevens producties 1 en 2 bij conclusie van antwoord van Catalpa in de onderhavige zaak), zijnde twee brieven van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] van respectievelijk 11 mei 2005 en 2 december 2005. De brieven zijn gericht aan “de directie van [kledingbedrijf] BV” en hebben als aanhef “Beste [roepnaam appellante] , [roepnaam aandeelhouder 1] en [roepnaam aandeelhouder 2] ” (de toenmalige bestuurders en aandeelhouders [aandeelhouder 1] , [aandeelhouder 2] en [appellante] ).
3.6.2.
Uit voormelde feiten moet worden geconcludeerd dat de opdracht voor de werkzaamheden van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] voor de begeleiding van de aandelenoverdracht een opdracht van [kledingbedrijf] is geweest, zodat het primaire standpunt van [appellante] - onzorgvuldig handelen van Catalpa in een contractuele relatie tussen Catalpa en haar in privé - reeds daarom als onjuist moet worden verworpen. Het hof zal hierna verder ingaan op het verwijt van [appellante] dat Catalpa bij de uitvoering van de opdracht van [kledingbedrijf] jegens haar, [appellante] , niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die hij jegens haar had behoren te betrachten gezien de belangen die voor haar als mede betrokken aandeelhouder en beoogd koper van de aandelen met de overname waren gemoeid. Bij die beoordeling gaat het dan, gelet op de verwerping van grief II voor wat betreft de (subsidiaire) vordering terzake een te hoge koopsom, alleen over het door [appellante] gestelde onzorgvuldig handelen in verband met de aan de overname verbonden verplichting van [holding] , en de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellante] daarvoor, tot het afstorten van de lijfrenteverplichtingen van [kledingbedrijf] jegens [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] .
3.7.1.
De lijfrenteverplichtingen ten behoeve van [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] waren bestaande verplichtingen van [kledingbedrijf] jegens [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] . Dat bij een beëindiging van het aandeelhouderschap van [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] van [kledingbedrijf] die verplichtingen zouden worden afgewikkeld (door deze af te storten bij een verzekeraar), is een voor de hand liggend gevolg van het slaken van de (financiële) band tussen enerzijds [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] en anderzijds [kledingbedrijf] .
3.7.2.
Het voorstel in de brief van 11 mei 2005 van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] om de aandelen van [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] te laten overnemen door een door [appellante] op te richten nieuwe Holding, had als achtergrond een zo gunstig mogelijke financiering voor die overname. In de brieven van 11 mei 2005 en 2 december 2005 van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] wordt hierover het volgende gezegd:
“De consequentie in termen van financieringslasten voor [roepnaam appellante] (hof: [appellante] ) heb ik hier bijgevoegd. Ik stel voor dat [roepnaam appellante] voor de overname een nieuwe Holding opricht, welke een fiscale eenheid aangaat met [kledingbedrijf] BV. Op deze wijze maken we de rente aftrekbaar en kunnen dividenden uit [kledingbedrijf] BV netto worden aangewend om de overname financiering af te lossen (..) [roepnaam appellante] kan haar eigen aandelen in [kledingbedrijf] BV gebruiken om te storten op het aandelenkapitaal van [roepnaam appellante] Holding BV. Door gebruik te maken van de fusievrijstelling hoeft zij hierover dan geen belasting te betalen en bezit haar Holding na aankoop 100% van de aandelen in [kledingbedrijf] BV zodat een fiscale eenheid kan worden aangevraagd.(..)”
3.7.3.
In de brief van 2 december 2005 is verder aan de uitgangspunten voor de overname toegevoegd:
“4. De lijfrenteverplichtingen worden eerst na 5 jaar (einde 2011) afgestort, tot dat moment wordt de verplichting opgerent als in de afgelopen jaren.
5. Doordat de lijfrenten niet hoeven te worden afgestort ontstaat ruimte om van [kledingbedrijf] BV te lenen voor de koopsom, zodat minder bankfinanciering nodig is. Voor deze lijfrenteverplichtingen zal aan de holding en privé een hoofdelijke aansprakelijkheid worden gevraagd omdat de liquiditeit voor de afrekening hiervan waarschijnlijk in de holding of privésfeer zal worden belegd c.q. aangehouden.”
3.7.4.
Naar het oordeel van het hof wordt in de brieven van 11 mei 2005 en 2 december 2005 een duidelijke uiteenzetting gegeven over de reden waarom vanuit het oogpunt van financiering van de koopprijs voor de aandelen een koop van de aandelen door een door [appellante] op te richten nieuwe holding gunstig is en waarom - bij een uitstel van de afstorting – voor die verplichting een hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellante] wordt verlangd. [appellante] heeft niets gesteld dat zou kunnen leiden tot de conclusie dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur niet tot een dergelijk advies zou hebben kunnen komen. Evenmin heeft zij gemotiveerd gesteld dat in de brieven van 11 mei 2005 en 2 december 2005 het hoe en waarom niet duidelijk is uitgelegd. De partijen bij de overeenkomst tot verkoop en overdracht van de aandelen, de aandeelhouders [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] enerzijds en de medeaandeelhouder [appellante] anderzijds, hebben op basis van de in de brieven van 11 mei 2005 en 2 december 2005 genoemde uitgangspunten overeenstemming bereikt over de inhoud van de beoogde verkoop. Het verwijt van [appellante] aan Catalpa in de onderhavige procedure komt er in feite op neer dat [appellante] Catalpa verwijt dat zij, [appellante] , onvoldoende bedacht is geweest op hetgeen [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2] enerzijds en anderzijds bij hun overeenkomst ten aanzien van de stamrechtverplichtingen zijn overeengekomen. Het hof acht dat verwijt ongegrond nu de enkele omstandigheid dat [appellante] geen aandacht heeft geschonken aan de desbetreffende bepaling en/of zich de betekenis daarvan niet heeft gerealiseerd, een omstandigheid is die voor haar eigen rekening komt. In aanmerking genomen het feit dat [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] in de - mede aan [appellante] gerichte - brieven van 11 mei 2005 en 2 december 2005 de uitgangspunten duidelijk heeft omschreven, volgt het hof [appellante] niet in haar verwijt dat Catalpa haar daaromtrent onvoldoende zou hebben geïnformeerd. Mede gelet op het feit dat [appellante] zelf aandeelhouder en bestuurder van [kledingbedrijf] was en zij uit dien hoofde met de stand van zaken bekend mocht worden geacht, valt niet in te zien welke verdere informatieverstrekking van Catalpa aan [appellante] had moeten worden verlangd dan de informatie die in de (mede aan [appellante] gerichte) brieven is verstrekt.
3.7.5.
Daar komt bij dat - voor zover Catalpa al bemoeienis heeft gehad bij de opname van de desbetreffende bepaling in de notariële akte van aandelenoverdracht - de desbetreffende bepaling bovendien blijkens de getuigenverklaring van de notaris (prod. 28 akte overlegging producties d.d. 31 januari 2013 en producie 3 mvg) door hem voorafgaande aan de ondertekening van de akte aan de orde is geweest en dat hij/zijn kantoor altijd de concept-aktes naar de betrokken partijen pleegt te sturen. Op de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen verklaarde [voormalige echtgenoot van saniet] dat
‘(…) Alles wat in de notariële akte staat zal vast allemaal doorgesproken zijn. Ik heb toen niet gereageerd op wat er in de akte stond over de lijfrente omdat ik dacht dat dat betrekking had op de lening die de bank aan ons had verstrekt. Het zal voorgehouden zijn maar ik begreep niet wat erin stond over lijfrenteverplichting en de hoofdelijke aansprakelijkheid. (…)’.[appellante] verklaarde op de comparitie onder meer:
“(..) Ik heb vrij weinig verstand van cijfers, hield mij meer bezig met inkoop en personeel. Het werd voor ons geregeld, zo ervaarde ik dat toen destijds. (..) Ik hield mij heel veel bezig op de werkvloer en weet niets van brieven correspondentie omtrent de lijfrenteverplichtingen etc. (..) Ik ken de brieven van 11 mei en 2 december 2005 niet.”
[voormalige echtgenoot van saniet] bevestigt in zijn hiervoor gerelateerde verklaring dat de bepaling over de hoofdelijke aansprakelijkheid van de afstortingsverplichting bij de notariële overdracht aan aan [appellante] en hem is voorgehouden. Uit de verklaringen van [voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante] moet worden geconcludeerd dat zij zich eenvoudigweg niet hebben verdiept in de voor hen beschikbare gegevens en dat zij tegenover de notaris mogelijk een kennisneming met de inhoud van de akte hebben bevestigd die zij daadwerkelijk niet hebben gehad. Dat is echter een omstandigheid die [appellante] zelf moet worden aangerekend en die niet in enig oorzakelijk verband kan worden gebracht met het feit dat Catalpa als adviseur van [kledingbedrijf] enige uitgangspunten voor een aandelenoverdracht op papier heeft gezet. [appellante] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Catalpa in de gegeven omstandigheden - waaronder de omstandigheid dat Catalpa de opdrachtnemer van [kledingbedrijf] was, het feit dat [appellante] gezien haar positie in [kledingbedrijf] door Catalpa ten aanzien van de aandelen en het reilen en zeilen van [kledingbedrijf] niet hoefde te worden beschouwd als een onwetende derde die mogelijk extra informatie behoefde en het feit dat [appellante] de eerste berekening van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] van 11 mei 2005 door een door haar en [voormalige echtgenoot van saniet] ingeschakelde andere deskundige heeft laten beoordelen - niet de zorgvuldigheid zou hebben betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur mag worden verwacht.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire (in hoger beroep gewijzigde) vordering van [appellante] na een inhoudelijke beoordeling alsnog dient te worden afgewezen.
3.9.1.
Dit betekent dat het vonnis waarvan beroep van 15 mei 2013 voor zover gewezen tussen [appellante] en Catalpa, zal worden bekrachtigd behoudens voor zover de rechtbank daarbij [appellante] niet ontvankelijk heeft verklaard in haar tezamen met [kledingbedrijf] , [holding] en [voormalige echtgenoot van saniet] ingestelde vorderingen. Het hof zal, opnieuw rechtdoende die vorderingen alsnog afwijzen, zowel voor wat betreft de in hoger beroep gewijzigde primaire vordering als de subsidiaire vordering. De consequentie daarvan is dat ook de vordering tot terugbetaling van hetgeen [appellante] uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg heeft betaald, zal worden afgewezen.
3.9.2.
Het hof gaat voorbij aan het door [appellante] aangeboden bewijs door getuigen. Het hof acht dat aanbod niet relevant nu door [appellante] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander dan het hiervoor gegeven oordeel kunnen leiden.
3.9.3.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [appellante] en Catalpa, uitsluitend voor zover [appellante] bij dat vonnis niet ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de (in hoger beroep gewijzigde, primaire en subsidiaire) vorderingen van [appellante] af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af de vordering tot terugbetaling van hetgeen [appellante] uit hoofde van het vonnis waarvan beroep aan Catalpa heeft betaald;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Catalpa worden begroot op € 5.048,71 aan verschotten en op € 3.263,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, D.A.E.M. Hulskes en
T.J. Dorhout Mees is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2016.
griffier rolraadsheer