Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/249926/HA ZA 12-638)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep en de herstelexploten van 16 december 2013 en 15 december 2014;
- het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2014 waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken ten aanzien van [appellante] en de bewindvoerder in haar hoedanigheid is benoemd;
- het exploot van 10 maart 2015 waarbij Catalpa de bewindvoerder heeft opgeroepen;
- de memorie van grieven tevens inhoudende wijziging van eis (met 6 producties);
- de memorie van antwoord (met 1 productie);
3.De beoordeling
“(..) Op basis van de door u verstrekte informatie met betrekking tot het bepalen van de waarde van de aandelen van [kledingbedrijf] B.V. per 31 december 2005, heb ik de volgende opmerkingen op de wijze zoals deze waarde is berekend door Confidence. (…)”In een bijlage bij deze brief heeft [financiële dienstverlener] een nieuwe berekening gemaakt waarbij hij uitkomt op een vraagprijs voor 66,67% van de aandelen van € 385.000,=.
De vraagprijs voor 66,6% van de aandelen was volgens deze tweede berekening afgerond € 480.000,=. Ook in deze berekening is uitgegaan van een intrinsieke waarde van € 192.000,= en een nettoresultaat gemiddeld over 2004 en 2005 (als aanname) van € 100.000,= per jaar. Daarnaast is uitgegaan van een iets hoger genormaliseerd resultaat dan in de eerdere berekening van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] , namelijk € 115.000,= in plaats van € 114.000. De goodwill is berekend op basis van een kapitalisatiefactor van 3,5 (in plaats van factor 5 die is gehanteerd in de eerdere berekening). De goodwill is bepaald op (3,5 x € 115.000 =) € 402.500,=. Onder het hoofdje "Aflossingscapaciteit" is onder meer vermeld “
Af: financiering stamrechten incl rente 2005 0 Uitgesteld 5 jaar". Daarnaast wordt onder dit hoofdje onder andere rekening gehouden met "rente stamrechten" voor een bedrag van € 13.000,=.
"Van de tegenprestatie maakt verder onderdeel uit de verplichting van koper ( [holding] B.V.), uiterlijk een februari tweeduizendelf, ten behoeve van ieder van de kopers bij een erkende verzekeringsmaatschappij lijfrentes af te storten:- ten behoeve van [[aandeelhouder 1]
]: een bedrag groot () € 124.834 welk bedrag vanaf heden wordt vermeerderd met een samengestelde rente van zes procent per jaar;- ten behoeve van [[aandeelhouder 2]
]: een bedrag groot () € 122.753 welk bedrag vanaf heden wordt vermeerderd met een samengestelde rente van zes procent per jaar.De comparanten [[voormalige echtgenoot van saniet] en [appellante]
] garanderen in privé, als vertegenwoordigers van koper ( [holding] B.V.) en als de indirecte vertegenwoordigers van de vennootschap ( [kledingbedrijf] B.V.), zowel tezamen als ieder van hen afzonderlijk, derhalve hoofdelijk, de nakoming van voormelde door koper ( [holding] B.V.) aangegane verplichting tot afstorting van bedoelde lijfrentes."
“(..) Naar aanleiding van een recent overleg in het kader van een potentiële participatie door een derde in [kledingbedrijf] B.V., is door de financieel adviseur van deze derde partij gewezen op een aantal opmerkelijke aspecten in de koopovereenkomst, alsmede in het kader van de hierin opgenomen verplichtingen van de vennootschap en cliënten privé. Met name de verplichting opgenomen in de koopakte, zijnde dat van de tegenprestatie verder deel uitmaakt de verplichting van [holding] B.V. om uiterlijk 1 februari 2011 ten behoeve van de kopers (het hof leest: verkopers
) bij een erkende verzekeringsmaatschappij lijfrentes af te storten voor een totaalbedrag van thans ongeveer groot € 270.000,-, alsmede het feit dat de heer en mevrouw [voormalige echtgenoot van saniet] – [saniet] zich privé garant hebben gesteld voor de nakoming van deze verplichting, heeft geleid tot een divers aantal vragen. (…) Cliënten hebben mij aangegeven dat zij in de veronderstelling verkeerden dat simpelweg de koopsom voor de aandelen bestond uit een totaalbedrag groot € 435.000,- (…). Meenemend de verplichting tot het afstorten van de lijfrentes, is de feitelijke koopsom c.q. financiële verplichting dan ook niet € 435.000,= doch ruim € 700.000,- (..) Het feitelijke totaalbedrag groot € 700.000,- staat niet in verhouding tot de waarde van de aandelen, welke door cliënten zijn gekocht. Een en ander blijkt onder meer uit de berekening van de heer [financiële dienstverlener] van financieel dienstcentrum [Financieel Dienstencentrum] Groep, welke destijds is opgemaakt op verzoek van cliënten, alsmede onze eigen berekening. (…) Indien ondergetekende de cijfermatige onderbouwing beschouwt, alsmede de inhoud van de koopovereenkomst aandelen, kan mijns inziens niet van een deugdelijke begeleiding c.q. advisering door U gesproken worden (…) dientengevolge houden cliënten U hierbij aansprakelijk voor alle schade die zij door uw handelen c.q. nalaten hebben geleden, dan wel zullen lijden (..)”
“(…) is het echter nog wel mogelijk de schade die zij lijden door handelen van een derde (in deze de adviseur), te verhalen. Deze schade zal feitelijk gelijk zijn aan de af te storten lijfrente in 2011. (…)”. In zijn brief van 24 juni 2010 (prod. 15 inl. dagv.) schrijft mr. Wortel onder meer:
“(..) Hoe dit ook zei, de discussie gaat feitelijk ook niet over de door partijen overeengekomen koopsom van € 435.000,= zoals genoemd in de akte, doch om de daarbij nog opgenomen prestatie van het afstorten van de lijfrente (..)”
Bij dit vonnis werden [kledingbedrijf] en [voormalige echtgenoot van saniet] c.s. in de vrijwaringszaak in hun vorderingen tegen [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank achtte het beroep van [enig aandeelhouder en bestuurder van Catalpa] op verjaring gegrond.
daadwerkelijkebekendheid met de schade en de aansprakelijke persoon. Het gaat om bekendheid met de feiten en omstandigheden, niet is vereist dat de benadeelde ook daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, NJ 2006/115, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Verder geldt dat het beginsel van subjectieve bekendheid in redelijkheid moet worden toegepast. Van de benadeelde behoeft geen uitgebreid onderzoek te worden verwacht maar hij kan zich niet beroepen op onbekendheid met feiten waarmee hij door een eenvoudig onderzoek bekend had kunnen zijn (HR 3 december 2010, NJ 2012/196, ECLI:NL:HR:2010:BN6241).
“Het voorgaande kan echter niet meebrengen dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 reeds gaat lopen voordat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden. Weliswaar wordt in art. 3:310 lid 1 de opeisbaarheid van de vordering niet uitdrukkelijk als voorwaarde voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn genoemd (anders dan bijvoorbeeld in de art. 3:307 lid 1 en 3:308 lid 1), maar zulks ligt wel besloten in de eis van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, en in de genoemde eis dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. De bepaling van art. 3:310 lid 1 is kennelijk gebaseerd op het normale geval dat bekendheid met de schade bestaat omdat die schade er al is. Dat de korte (vijfjarige) verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding zou kunnen gaan lopen (en eventueel voltooid zou kunnen worden) voordat de schadevordering opeisbaar is geworden, is ook in strijd met het rechtskarakter van deze verjaring, welke immers het rechtsgevolg van het tenietgaan van de rechtsvordering verbindt aan het gedurende zekere tijd niet geldend maken daarvan. Daarvoor is nodig dat de vordering reeds opeisbaar is, zoals ook tot uitdrukking komt in het algemeen luidende art. 3:313 BW. Daarom kan de vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden, ook indien voordien reeds bekend is dat de schade geleden zal worden en wie de aansprakelijke persoon is (vgl. HR 10 oktober 2003, LJN AF9416, NJ 2003/680). Dat onder omstandigheden een vordering tot vergoeding van toekomstige schade kan worden ingesteld (art. 6:105 BW), maakt dat niet anders. Hierbij verdient nog opmerking dat een verjaringstermijn die op de voet van art. 3:310 lid 1 is gaan lopen, mede geldt voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde redelijkerwijs kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis zou kunnen gaan lijden, omdat in zoverre sprake is van afzonderlijke elementen van de reeds ingetreden schade (vgl. HR 19 oktober 2001, LJN ZC3686, NJ 2001/655 en HR 10 september 2010, LJN BM7041).”
“De consequentie in termen van financieringslasten voor [roepnaam appellante] (hof: [appellante] ) heb ik hier bijgevoegd. Ik stel voor dat [roepnaam appellante] voor de overname een nieuwe Holding opricht, welke een fiscale eenheid aangaat met [kledingbedrijf] BV. Op deze wijze maken we de rente aftrekbaar en kunnen dividenden uit [kledingbedrijf] BV netto worden aangewend om de overname financiering af te lossen (..) [roepnaam appellante] kan haar eigen aandelen in [kledingbedrijf] BV gebruiken om te storten op het aandelenkapitaal van [roepnaam appellante] Holding BV. Door gebruik te maken van de fusievrijstelling hoeft zij hierover dan geen belasting te betalen en bezit haar Holding na aankoop 100% van de aandelen in [kledingbedrijf] BV zodat een fiscale eenheid kan worden aangevraagd.(..)”
‘(…) Alles wat in de notariële akte staat zal vast allemaal doorgesproken zijn. Ik heb toen niet gereageerd op wat er in de akte stond over de lijfrente omdat ik dacht dat dat betrekking had op de lening die de bank aan ons had verstrekt. Het zal voorgehouden zijn maar ik begreep niet wat erin stond over lijfrenteverplichting en de hoofdelijke aansprakelijkheid. (…)’.[appellante] verklaarde op de comparitie onder meer:
“(..) Ik heb vrij weinig verstand van cijfers, hield mij meer bezig met inkoop en personeel. Het werd voor ons geregeld, zo ervaarde ik dat toen destijds. (..) Ik hield mij heel veel bezig op de werkvloer en weet niets van brieven correspondentie omtrent de lijfrenteverplichtingen etc. (..) Ik ken de brieven van 11 mei en 2 december 2005 niet.”
4.De uitspraak
T.J. Dorhout Mees is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2016.