In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de eigendom van een taxushaag die de percelen van beide partijen scheidt. [appellant] stelt dat de taxushaag mandelig is, wat betekent dat deze gemeenschappelijk eigendom is van beide buren, en vordert dat [geïntimeerde] zich onthoudt van het verwijderen of beschadigen van de haag. De rechtbank Limburg heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij werd overwogen dat de heg als afscheiding tussen de percelen fungeert en dat de erfgrens onder het hart van de heg ligt, maar dit vermoeden werd weerlegd door een deskundigenrapport. Dit rapport toonde aan dat de heg niet als mandelig kan worden aangemerkt, omdat de stammen van de heg zich op verschillende percelen bevinden, wat leidt tot verticale natrekking.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en opnieuw om toewijzing van zijn vorderingen gevraagd, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel appel ook grieven heeft aangevoerd. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van mandeligheid, omdat de stammen van de heg zich niet onder de erfgrens bevinden. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de proceskosten aan hem opgelegd. Het hof heeft ook geoordeeld dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in zijn vordering om vast te stellen dat er feitelijk sprake is van twee heggen, omdat dit niet in hoger beroep kan worden ingesteld. De uitspraak van de rechtbank is bekrachtigd en de kosten van beide partijen zijn vastgesteld.