Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de ouderschapsverlofkorting door belanghebbende in haar aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012. Belanghebbende had een bedrag van € 276 aan ouderschapsverlofkorting geclaimd, maar de Inspecteur weigerde deze korting omdat er volgens hem geen sprake was van een terugval in inkomen. De Inspecteur stelde dat het loon van 2012 vergeleken moest worden met dat van 2011, en dat, omdat belanghebbende ook in 2011 ouderschapsverlof had opgenomen, het jongste jaar waarin geen ouderschapsverlof was genoten, 2007, als referentiejaar moest dienen. Belanghebbende was van mening dat het jaar 2009 als referentiejaar moest worden genomen, omdat haar ouderschapsverlof in dat jaar maar tot maart had geduurd.
Het Hof oordeelde dat de terugvaleis in artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 44c van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 niet voorzag in de situatie van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de ratio van de terugvaleis en de bedoeling van de wetgever was om een financiële tegemoetkoming te bieden bij inkomensachteruitgang door ouderschapsverlof. Het Hof bevestigde dat het eerste jaar zonder ouderschapsverlof, in dit geval 2007, als referentiejaar moest worden genomen. Het beroep van belanghebbende op schending van het motiveringsbeginsel werd verworpen, omdat de Inspecteur voldoende had gemotiveerd waarom de ouderschapsverlofkorting niet werd toegekend. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.