ECLI:NL:GHSHE:2016:5367

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
15/00819
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de ouderschapsverlofkorting in het belastingrecht en de terugvaleis

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de ouderschapsverlofkorting door belanghebbende in haar aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012. Belanghebbende had een bedrag van € 276 aan ouderschapsverlofkorting geclaimd, maar de Inspecteur weigerde deze korting omdat er volgens hem geen sprake was van een terugval in inkomen. De Inspecteur stelde dat het loon van 2012 vergeleken moest worden met dat van 2011, en dat, omdat belanghebbende ook in 2011 ouderschapsverlof had opgenomen, het jongste jaar waarin geen ouderschapsverlof was genoten, 2007, als referentiejaar moest dienen. Belanghebbende was van mening dat het jaar 2009 als referentiejaar moest worden genomen, omdat haar ouderschapsverlof in dat jaar maar tot maart had geduurd.

Het Hof oordeelde dat de terugvaleis in artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 44c van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 niet voorzag in de situatie van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de ratio van de terugvaleis en de bedoeling van de wetgever was om een financiële tegemoetkoming te bieden bij inkomensachteruitgang door ouderschapsverlof. Het Hof bevestigde dat het eerste jaar zonder ouderschapsverlof, in dit geval 2007, als referentiejaar moest worden genomen. Het beroep van belanghebbende op schending van het motiveringsbeginsel werd verworpen, omdat de Inspecteur voldoende had gemotiveerd waarom de ouderschapsverlofkorting niet werd toegekend. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00819
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 8 april 2015, nummer AWB 14/6290 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.868, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 september 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Belanghebbende noch de Inspecteur zijn, beiden met bericht van verhindering, verschenen.
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek aan het slot van de zitting gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft drie dochters, geboren op [geboortedatum 1] 2007, [geboortedatum 2] 2009 en [geboortedatum 3] 2011. Belanghebbende heeft in 2008 tot en met maart 2009 ouderschapsverlof opgenomen voor haar eerste kind, van eind 2009 tot 2010/2011 voor haar tweede kind en aansluitend in 2011/2012 voor haar derde kind, dat in 2014 is geëindigd.
2.2.
Belanghebbende heeft in de hierna genoemde jaren de volgende bedragen aan belastbaar loon genoten:
2007
45.452
2008
41.352
2009
49.184
2010
44.26
2011
45.127
2012
48.91
2.3.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2012 (de aangifte) op de voet van artikel 8.14b, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: Wet IB 2001) in samenhang met artikel 44c, derde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: URIB) een bedrag van € 276 aan ouderschapsverlofkorting geclaimd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op de ouderschapsverlofkorting van € 276?
2. Heeft de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel geschonden?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Bij de aanslagregeling is de Inspecteur van de ingediende aangifte afgeweken en heeft hij voormelde aftrek geweigerd omdat er naar zijn oordeel geen sprake is van een terugval in inkomen. Volgens de Inspecteur moet als volgt worden beoordeeld of sprake is van een terugval:
- als hoofdregel moet het loon 2012 worden vergeleken met dat van 2011;
- omdat belanghebbende ook in 2011 ouderschapsverlof heeft opgenomen, mag als uitzondering op de hoofdregel worden vergeleken met het aan 2011 voorafgaande jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten;
- het jongste jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten, is 2007.
Belanghebbende meent dat moet worden vergeleken met het jaar 2009, omdat haar ouderschapsverlof in dat jaar maar tot maart heeft geduurd en zij pas eind december 2009 opnieuw ouderschapsverlof is gaan opnemen.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, alsmede tot het in aanmerking nemen van de ouderschapsverlofkorting, alsmede tot vergoeding van het door haar betaalde griffierecht ter zake van de procedure bij de Rechtbank en veroordeling van de Inspecteur in de door haar gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ouderschapsverlofkorting
4.1.
Artikel 8.14b van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. De ouderschapsverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg.
2. De ouderschapsverlofkorting bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, per werkdag opgenomen ouderschapsverlof in het kalenderjaar, met dien verstande dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.”
4.2.
Artikel 44c van de URIB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“3. Indien de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar eveneens gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg, kan voor de toepassing van artikel 8.14b, tweede lid, van de wet in plaats van het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon worden uitgegaan van in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof genoten belastbare loon.”
4.3.
Artikel 8.14b van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2006 ingevoerd bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling van 24 februari 2005, Stb. 2005, 115. In de memorie van toelichting is over deze bepaling opgemerkt (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 760, nr. 3, blz. 19/20):
“Voor verlof dat de werkgever deels voor de werknemer had kunnen of willen financieren, omdat de werkgever in aanmerking kwam voor de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof, wordt in de levensloopregeling een ouderschapsverlofkorting als tijdelijke extra faciliteit geboden. (…). De faciliteit van de ouderschapsverlofkorting wordt geboden tot het moment dat deelnemers aan de levensloopregeling voor dit verlof zelf voldoende hebben kunnen sparen. Gekozen is voor een fiscale tegemoetkoming aan werknemers bij gebruik van de levensloopregeling voor het financieren van (onbetaald) ouderschapsverlof.”
4.4.
In een amendement van Bussemaker c.s. wordt aan het tweede lid van artikel 8:14b van de Wet IB 2001 toegevoegd “met dien verstande dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.” (hierna: de terugvaleis). Hierbij wordt opgemerkt (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 760, nr. 21):
“Ten slotte wordt wat de ouderschapsverlofkorting betreft aan de omvang van de korting een maximum gesteld (onderdeel I, onder B): de ouderschapsverlofkorting bedraagt niet meer dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.
Op deze wijze wordt het treffen van regelingen voor ouderschapsverlof gestimuleerd, en structureel gemaakt. Daarmee kan arbeidsparticipatie van jongeren, met name vrouwen worden gestimuleerd, en worden ook toekomstige nieuwkomers op de arbeidsmarkt in de gelegenheid gesteld werk met de zorg voor kinderen te combineren. Jongere werknemers die zich voorbereiden op het krijgen van kinderen kunnen zo verleid worden tot sparen.”
4.5.
De koppeling van de ouderschapsverlofkorting aan de levensloopregeling is in 2009 losgelaten (Belastingplan 2009). In de memorie van toelichting is opgemerkt (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 704, nr. 3, blz. 13):
“3.2.Verhoging maximale ouderschapsverlofkorting en ontkoppeling van levensloopregeling
De ouderschapsverlofkorting biedt financiële ondersteuning voor werknemers die gebruik maken van hun wettelijk recht op ouderschapsverlof. Het wettelijke recht op ouderschapsverlof wordt met ingang van 1 januari 2009 uitgebreid van 13 naar 26 weken. Achtergrond van deze ambitie uit het Coalitieakkoord is de wens om ouders in de gelegenheid te stellen om desgewenst een langere periode zelf de zorg voor hun kind op zich te nemen. Door de uitbreiding van het wettelijke recht op ouderschapsverlof wordt het maximale bedrag van de ouderschapsverlofkorting ook hoger.
De ouderschapsverlofkorting wordt op dit moment alleen toegepast als de ouder in dat jaar inlegt in de levensloopregeling. Vanuit het oogpunt van vereenvoudiging wordt deze koppeling van de ouderschapsverlofkorting aan de levensloopregeling losgelaten per 1 januari 2009. De ouderschapsverlofkorting komt daarmee volledig los te staan van de levensloopregeling.”
4.6.
In de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 704, nr. 8, blz. 33 en 35):
“De ouderschapsverlofkorting bedraagt – voor zover het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon meer bedraagt dan het in het kalenderjaar genoten belastbare loon – de helft van het minimumloon per opgenomen ouderschapsverlofuur.” (…)
“Daarnaast blijft gelden dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.”
4.7.
De Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid heeft, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, in zijn brief van 12 januari 2009 aan de Tweede Kamer op kamervragen geantwoord (nr. AV/AR/2009/372):
“Voor een deel van de werknemers die ouderschapsverlof opnemen, en derhalve in aanmerking komen voor de ouderschapsverlofkorting, zal een ouderschapsverlofkorting van nihil gelden. De in een kalenderjaar te benutten ouderschapsverlofkorting is namelijk gemaximeerd op het verschil tussen het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon en het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. Achtergrond van deze maximering is dat de ouderschapsverlofkorting is bedoeld voor situaties waarin er sprake is van een inkomensachteruitgang. Daarvan zal bijvoorbeeld geen sprake zijn als de werkgever tijdens het ouderschapsverlof het loon volledig doorbetaalt of als de werkgever het loon gedeeltelijk doorbetaalt en er tegelijkertijd sprake is van een stijging van het uurloon.”
4.8.
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2009 heeft de Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede kamer het volgende geschreven (brief van 22 april 2009, Kamerstukken II, 2008-2009, 31 704, nr. 83, blz. 2):
“Bij de daadwerkelijke hoogte van de ouderschapsverlofkorting van een individuele belastingplichtige zijn de ontwikkeling van het loon, de doorbetaling van het loon en het opnamepatroon van ouderschapsverlof van belang. Bij een stijgend dagloon, bijvoorbeeld door een periodieke verhoging van het salaris of een promotie, kan sprake zijn van een situatie waarin – zelfs wanneer ouderschapsverlof wordt opgenomen – het belastbare loon hoger is dan in het jaar daarvoor. De kans hierop wordt groter indien de werkgever het loon gedeeltelijk doorbetaalt ten tijde van het ouderschapsverlof. Hierdoor kan de hoogte van de ouderschapsverlofkorting dalen of kan zelfs in het geheel geen recht meer bestaan op de ouderschapsverlofkorting.”
4.9.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in een verslag van een schriftelijk overleg opgemerkt (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 704, nr. 85, blz. 9):
“De ouderschapsverlofkorting is bedoeld als financiële tegemoetkoming wanneer gebruik wordt gemaakt van het ouderschapsverlof. Aan het recht op deze financiële tegemoetkoming is de voorwaarde gekoppeld dat sprake moet zijn van een inkomensachteruitgang. Bij een zodanige positieve loonsontwikkeling tijdens het ouderschapsverlof dat er feitelijk geen sprake is van een inkomensachteruitgang acht het kabinet een verdere financiële tegemoetkoming niet nodig.”
4.10.
Voorts heeft de Minister van Financiën in zijn brief van 9 april 2010 aan de Tweede Kamer op kamervragen geantwoord (nr. DGB2010/02129 U):
“Antwoord 4. Er is geen manco in de uitvoering. De Belastingdienst voert de wet op dit punt uit zoals deze luidt. De wettelijke regeling is uitdrukkelijk gebaseerd op de gedachte dat er bij ouderschapsverlof geen fiscale tegemoetkoming nodig is in gevallen waarin het loon niet lager is dan dat in het voorafgaande jaar. Dit punt is recent nog aan de orde geweest tijdens een schriftelijk overleg met uw Kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2009 en in antwoorden die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij heeft gegeven op vragen van de leden Smilde en Omtzigt. Een verfijndere regeling zoals in de vraag bedoeld zou overigens ook vanuit uitvoeringsoogpunt onwenselijk zijn. Het zou ondoenlijk zijn om verschillen in het loon op individuele basis uit te splitsen naar verschillende omstandigheden die deze verschillen hebben veroorzaakt, nog los van de vraag hoe de verschillende elementen dan gewogen zouden moeten worden.”
4.11.
In de memorie van toelichting bij de Wet hervorming kindregelingen is opgemerkt (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 716, nr. 3, blz. 12):
“2.3.2 Afschaffen ouderschapsverlofkorting
De ouderschapsverlofkorting voorziet in een financiële bijdrage van de overheid voor het inkomensverlies als gevolg van opname van ouderschapsverlof in de vorm van een heffingskorting in de inkomstenbelasting. De hoogte van de ouderschapsverlofkorting is de helft van het wettelijk minimum uurloon per opgenomen uur ouderschapsverlof (in 2013 € 4,24 per uur). De korting kan niet hoger zijn dan de daling van het belastbare loon vergeleken met dat van het vorige jaar.”
4.12.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende in de jaren 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012 gebruik heeft gemaakt van de ouderschapsverlofregeling. De in artikel 8.14b, tweede lid, van de Wet IB 2001 geformuleerde terugvaleis in samenhang met artikel 44c URIB bewerkstelligt dat belanghebbende in het kalenderjaar 2012 geconfronteerd wordt met een situatie die in de Wet IB 2001 noch in de wetsgeschiedenis is voorzien. Belanghebbende dient immers op grond van de terugvaleis haar belastbaar loon van 2012 te vergelijken met dat van 2011. Aangezien het belastbare loon over 2012 hoger is dan dat van 2011 komt zij niet in aanmerking voor de ouderschapsverlofkorting. Op grond van het derde lid van artikel 44c URIB kan dan in plaats van het in het voorafgaande jaar genoten belastbare loon, in casu het kalenderjaar 2011, worden uitgegaan van het in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof genoten belastbare loon. Nu het in het kalenderjaar 2010 genoten belastbare loon eveneens lager is dan dat in het kalenderjaar 2012, stelt belanghebbende dat het kalenderjaar 2009 als referentiejaar in aanmerking dient te worden genomen. Belanghebbende beroept zich in deze op de tekst van het derde lid van artikel 44c URIB waarin staat vermeld: “kan (…) worden uitgegaan” (hierna: ‘kan’-bepaling).
4.13.
Naar ’s-Hofs oordeel dient dit standpunt te worden verworpen. Artikel 8.14b van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 44c, derde lid, URIB kunnen deze conclusie niet dragen. De ‘kan’-bepaling in het derde lid bewerkstelligt niet dat een keuze als referentiejaar gemaakt kan worden uit een ander kalenderjaar, bijvoorbeeld 2009 of 2008 al naar gelang het belanghebbende het beste uitkomt. Deze uitleg van de ‘kan’-bepaling leidt tot een willekeurige toepassing van de regeling en is daarmee in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel. De ratio van de terugvaleis en de daarin besloten bedoeling van de wetgever behelzen een financiële tegemoetkoming in het opvangen van de inkomensachteruitgang ten gevolge van het opnemen van ouderschapsverlof. In de omstandigheden van het geval leiden deze tot de keuze van het eerste jaar dat geen ouderschapsverlof wordt genoten, in casu het kalenderjaar 2007. Voor dat geval zijn partijen het eens dat belanghebbende geen recht heeft op de ouderschapsverlofkorting. Het gelijk in dezen is aan de Inspecteur.
Motiveringsbeginsel
4.14.
Belanghebbende stelt dat het motiveringsbeginsel is geschonden. De Inspecteur heeft in de bezwaarfase schriftelijk de toepassing van de regeling betreffende de ouderschapsverlofkorting - kort en zakelijk - uiteengezet, heeft deze toegespitst op de onderhavige casus en heeft, van oordeel zijnde dat het jaar 2007 als referentiejaar dient, geconcludeerd dat geen sprake is van terugval in loon. Deze motivering kan het besluit dragen. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur immers in te gaan op alle aangedragen argumenten en bovendien is niet aannemelijk dat belanghebbende in haar belangen is geschaad. De omstandigheid dat de Inspecteur voor de toepassing van de ouderschapsverlofkorting in het jaar 2012 heeft geoordeeld dat als het referentiejaar slechts het jaar 2007 in aanmerking komt, leidt derhalve niet tot het oordeel dat aan de uitspraak op bezwaar een zodanig ernstig gebrek aan motivering kleeft, dat belanghebbende dientengevolge nodeloos rechtsmiddelen heeft aangewend en dat zulks zou moeten uitmonden in een veroordeling van de Inspecteur tot betaling aan belanghebbende van de proceskosten en/of het griffierecht. Belanghebbendes beroep op schending van het motiveringsbeginsel wordt verworpen.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 1 december 2016 door J.W.J. Huige, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.