ECLI:NL:GHSHE:2016:494

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
20-000939-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door schieten met vuurwapen zonder voorbedachte raad en verminderde toerekeningsvatbaarheid

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in Thailand in 1970, was eerder veroordeeld voor moord en kreeg een gevangenisstraf van 10 jaar opgelegd, met terbeschikkingstelling (tbs) en verpleging. In hoger beroep heeft de verdachte vrijspraak bepleit voor moord en zich gerefereerd aan de doodslag. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de schadevergoeding aan benadeelde partij. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 22 juni 2012 in Boxtel haar partner met een vuurwapen heeft doodgeschoten, maar heeft geoordeeld dat er geen sprake was van voorbedachte raad. De Hoge Raad heeft strenge eisen gesteld aan het bewijs van voorbedachte raad, en het hof concludeerde dat de verdachte niet voldoende tijd had om na te denken over haar daad. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte vrijgesproken van moord, maar doodslag bewezen verklaard. De verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar geacht, en het hof heeft een gevangenisstraf van 10 jaar opgelegd zonder tbs. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van € 6.432,35 aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 20-000939-13
Uitspraak: 18 februari 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2013, in de strafzaak met parketnummer 01-889084-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Thailand) op [geboortedatum] 1970,
thans verblijvende in PI Zuid Oost, Evertsoord Ter Peel, GEV te Evertsoord.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. Tevens is de terbeschikkingstelling (hierna: tbs) van verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege gelast.
Voorts heeft de eerste rechter beslist over schadevergoeding voor de benadeelde partijen [bp 1] en [bp 2] en over de in beslag genomen goederen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [bp 2] en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, deze vordering geheel zal toewijzen tot een bedrag van € 12.500,-, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en met toewijzing van de wettelijke rente (gedifferentieerd per termijn).
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van de impliciet primair ten laste gelegde moord en zich gerefereerd ten aanzien van de ten laste gelegde doodslag.
Met betrekking tot de op te leggen straf en/of maatregel heeft de raadsvrouwe aangevoerd:
  • primair dat een gevangenisstraf zonder de aanvullende maatregel van tbs een passende straf is, waarbij de behandeling van verdachte via het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling zal kunnen plaatsvinden;
  • subsidiair dat kan worden volstaan met oplegging van de maatregel van tbs met voorwaarden, in plaats van tbs met dwangverpleging.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [bp 1] . Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [bp 2] heeft de verdediging de niet-ontvankelijkheid bepleit in verband met onevenredige belasting van het strafgeding.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 22 juni 2012 te Boxtel opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft zij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een vuurwapen meermalen althans éénmaal door het achterhoofd en/of de nek geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak voorbedachte raad
Sinds zijn arrest van 28 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518) is de Hoge Raad nadere eisen gaan stellen aan (het bewijs van) voorbedachte raad. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer het volgende overwogen:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.”
In aanvulling daarop overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 het volgende:
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
Tegen de achtergrond van het voorafgaande stelt het hof aan de hand van de stukken in het
dossier en het verhandelde ter terechtzitting in de onderhavige zaak de volgende feiten en omstandigheden vast.
Bij het personeel van de Gemeenschappelijke Meldkamer Centrum van de politie regio Brabant-Noord komen op vrijdag 22 juni 2012 om respectievelijk 05:07 uur en 05:13 uur twee meldingen binnen van verdachte die overstuur meedeelt dat haar vriend dood is
en dat er een pistool in huis is. De woning zou het adres [straat 1] te
Boxtel betreffen. Rond laatstgenoemd tijdstip heeft verdachte aangebeld bij buurtbewoners op de [straat 2] in Boxtel met een gelijksoortige mededeling. Kort daarop wordt de hevig geëmotioneerde verdachte op de [straat 2] aangehouden.
Op 22 juni 2012 om 05:39 uur wordt op de eerste verdieping in de woning aan de [straat 1] te Boxtel het levenloze lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. Op de begane grond wordt op een bijzettafeltje een pistool aangetroffen. Uit de gerechtelijke sectie blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] om het leven is gekomen als gevolg van twee inschoten aan het hoofd. Verdachte heeft bekend het slachtoffer (haar partner) te hebben gedood door te schieten met het in de woning aangetroffen pistool. Verdachte was ten tijde van het incident ongeveer twee jaar lid van een schietvereniging in Tilburg en was sinds een jaar in het bezit van het pistool, dat door haar was aangekocht. Verdachte heeft verklaard de maandag voorafgaand aan het incident het pistool vanuit haar huis in Tilburg in haar tas te hebben meegenomen naar de woning van het slachtoffer, waar zij vanaf die dag tot aan het moment van het incident heeft verbleven.
Uit de aangetroffen bloedsporen heeft de technische recherche geconcludeerd dat het
slachtoffer is gedood liggend in nagenoeg dezelfde houding als waarin hij is aangetroffen, te weten rustend op zijn buik in bed. Verder is door de technische recherche geconcludeerd dat het slachtoffer zeer waarschijnlijk is overleden op 22 juni 2012 op een tijdstip tussen 02:00 en 05:07 uur. Verdachte heeft verklaard dat de avond voorafgaande aan het incident het
slachtoffer eerst naar bed is gegaan en verdachte daarna is gevolgd. Het slachtoffer was nog
wakker toen verdachte in bed kwam en verdachte wilde met het slachtoffer praten over de
geplande vakantie en het al dan niet meegaan van het slachtoffer op deze vakantie. Verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer heeft gezegd dat hij moe was, wilde slapen en niet meer wilde praten. Verdachte is toen gaan piekeren over de geplande vakantie en haar relatie met het slachtoffer. Zij kon niet slapen. Zij heeft verklaard dat zij een maal uit bed is geweest, iets is gaan drinken en veel heeft gerookt en daarbij afwisselend op zowel de begane grond als op de eerste verdieping is geweest. Het slachtoffer is nog even wakker geworden en heeft aan verdachte gevraagd of zij niet kon slapen en is daarna volgens verdachte weer in slaap gevallen. Verdachte kon toen wederom niet slapen. Verdachte heeft voorts verklaard dat zij stemmen hoorde die haar zeiden ‘je moet dood’, maar zij heeft op dat punt verder geen specifieke uitlatingen meer gedaan.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of op grond van voorgaande feiten en omstandigheden kan worden voldaan aan de eisen die op grond van inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan de motivering van de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad. Met de hiervoor genoemde arresten van 28 februari 2012 en 15 oktober 2013 heeft de Hoge Raad de criteria die gelden voor het aannemen van voorbedachte raad aangescherpt. De verscherpte motiveringseisen leiden er volgens het hof – onder meer – toe dat duidelijk dient te blijken uit de bewijsvoering op welk moment de verdachte het besluit heeft genomen en hoeveel tijd tussen het nemen van het besluit en de uitvoering daarvan is verlopen (vgl. o.a. HR 10 maart 2015:ECLI:NL:HR:2015:535).
Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen (enkel) kan worden afgeleid dat verdachte op enig moment in de nacht van 22 juni 2012, zeer waarschijnlijk tussen 02:00 en 05:07 uur, haar in de woning aanwezige pistool heeft gepakt en het slachtoffer, dat rustend op zijn buik in bed lag, tweemaal door het achterhoofd heeft geschoten. Zo al uitgegaan moet worden van de verklaring van verdachte dat zij gehandeld heeft op basis van stemmen die haar zeiden dat het slachtoffer dood moest, blijft onduidelijk op welk moment zij die stemmen hoorde en hoeveel tijd vervolgens is verstreken tot het moment van uitvoering. Een andere verklaring van verdachte over hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in haar hoofd is omgegaan, is er niet en daaromtrent blijkt ook niets uit het dossier.
Gelet daarop staat niet vast op welk moment het voornemen bij verdachte is ontstaan, dan wel het besluit is genomen om het slachtoffer van het leven te beroven, noch hoeveel tijd tussen het nemen van het besluit en de uiteindelijke uitvoering daarvan is verlopen. Daarmee is niet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De tijd die gemoeid zal zijn geweest met het pakken van het pistool uit haar tas welke volgens verdachte op het nachtkastje naast het bed stond en met het vervolgens ontgrendelen en doorladen van het pistool is te kort om tot een ander oordeel te komen.
Alles overziende is het hof – anders dan de advocaat-generaal maar met de verdediging – van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zodat zij van het impliciet primair ten laste gelegde
– moord – zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 22 juni 2012 te Boxtel opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft zij, verdachte, met dat opzet, die [slachtoffer] met een vuurwapen meermalen door het achterhoofd geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Doodslag
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Bij de beoordeling van de strafbaarheid heeft het hof acht geslagen op de inhoud van:
a. het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum te Utrecht d.d. 31 januari 2013, voor zover hier van belang inhoudende als volgt:

“Betrokkene heeft een gebrekkige opbouw van de persoonlijkheid in de vorm van een zogenaamde borderline persoonlijkheidsstoornis met een psychotische organisatiegraad. (…) Tevens is er sprake van beperkte intellectuele vermogens, betrokkene functioneert op zwakbegaafd niveau. (…) Er is een duidelijk verband tussen de geconstateerde psychopathologie en de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Betrokkene was onderhevig aan veel stresserende omstandigheden die haar ontregeld hebben.”

de Pro Justitia rapporten van drs. B.Y. van Toorn, GZ-psycholoog, d.d. 10 maart 2014 en 13 januari 2016, waarvan de meest recente voor zover hier van belang inhoudt als volgt:

“Alle informatie tegen elkaar afwegend, maakt betrokkene de indruk een zwakbegaafde en getraumatiseerde vrouw te zijn. Door de combinatie van intellectuele beperking en trauma is de integratie van de psyche kwetsbaar en treden er bij oplopende spanningen psychotische overschrijdingen op. Deze gaan gepaard met gevoelens van somberte, vitale depressieve kenmerken, maar ook met dissociatieve klachten zoals gevoelens van depersonalisatie (vervreemding van zichzelf) en derealisatie (het gevoel dat de buitenwereld onwerkelijk is).”

de Pro Justitia rapporten van dr. E.D.M. Masthoff, psychiater, d.d. 18 maart 2014 en 15 januari 2016, waarvan de meest recente voor zover hier van belang inhoudt als volgt:

“Bij betrokkene wordt in de kern dezelfde psychiatrische problematiek gezien als in 2014: een zeer kwetsbare en meervoudig ernstig getraumatiseerde zwakbegaafde vrouw met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis met ontwijkende en afhankelijke trekken, welke persoonlijkheidsstoornis onder de huidige detentieomstandigheden en onder medicatiegebruik redelijk goed gestabiliseerd is. Voorts een vrouw die in stresserende omstandigheden kwetsbaar is voor psychotische, depressieve en angstsymptomatologie welke dusdanige vormen aan kunnen nemen dat er sprake is van een toestandsbeeld. Van dat laatste is thans geen sprake. (…) Zoals in 2014 ziet ondergetekende onvoldoende evidentie voor een volledig door psychoticiteit/dissociatie geïnduceerd zijn van het ten laste gelegde. Ontoerekeningsvatbaarheid is daarmee niet te adviseren. Aan de andere kant zal er hoe het delictscenario nu ook in elkaar zit, zeker een bepaalde mate van doorwerking zijn geweest van de stoornissen van betrokkene (persoonlijkheidsprobleem, zwakbegaafdheid, affectieve, psychotische en angstsymptomen) in het ten laste gelegde. Daarmee ligt toerekeningsvatbaarheid evenmin voor de hand.”

het aanvullend Pro Justitia rapport van F.R. Kruisdijk, psychiater, en L. Vermeulen, GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum te Utrecht, d.d. 16 oktober 2015, voor zover hier van belang inhoudende als volgt:

“Ondergetekenden komen tijdens het onderhavige aanvullend onderzoek niet tot andere diagnostische inzichten dan tijdens het onderzoek in 2012. Er is nog steeds sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid- op basis van de collaterale informatie en het aanvullende onderzoeksgesprek is er geen reden om aan deze diagnose te twijfelen. Het betreft hier twee beperkingen van chronische dan wel aangeboren aard welke gedurende het hele leven aanwezig zijn en beperkend.”

Alle deskundigen hebben geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde – indien bewezen – lijdende was aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van haar geestvermogens.
Door alle deskundigen (met uitzondering van psycholoog Van Toorn die de mate van doorwerking van de stoornis op het delict onvoldoende kon duiden) is geadviseerd om verdachte vanuit gedragskundig oogpunt als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen voor het haar ten laste gelegde, indien bewezen geacht. Het hof volgt deze conclusie van de deskundigen en komt derhalve tot het oordeel dat het bewezen verklaarde feit verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de (gehele) strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en/of maatregel
Straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag van het slachtoffer [slachtoffer] op 22 juni 2012 door hem tweemaal met een pistool in zijn achterhoofd te schieten. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft zij zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Zij heeft het aan een ander toekomende recht op leven geschonden. Dit misdrijf heeft voor de nabestaanden, die geconfronteerd zijn met de gewelddadige dood van een dierbare, een diep leed teweeggebracht. Een dergelijk misdrijf draagt een voor de rechtsorde bijzonder schokkend karakter en veroorzaakt sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van lange duur met zich brengt.
Het hof heeft bij het bepalen van de aard en de hoogte van de straf tevens rekening gehouden met de conclusies van de deskundigen dat het bewezen verklaarde feit verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Gelet hierop komt het hof tot de slotsom dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar passend en geboden is.
Maatregel
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of en zo ja, in welke vorm, de maatregel van tbs moet worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft de oplegging van de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege gevorderd. De rechtbank heeft deze maatregel opgelegd.
De verdediging heeft bepleit om niet over te gaan tot de oplegging van de maatregel van tbs, maar via het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling een behandeling te laten plaatsvinden, gelet op de conclusies van de meest recente rapporten van de deskundigen Masthoff en Van Toorn. Subsidiair, mocht het hof desondanks een tbs-maatregel opleggen, verzoekt de verdediging de keuze te bepalen op de tbs met voorwaarden.
Met betrekking tot het vraag of tot het opleggen van de maatregel tot tbs moet worden overgegaan stelt het hof het volgende voorop.
Gelet op de hiervoor in deze zaak passend geachte gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, kan aan de verdachte geen tbs met voorwaarden worden opgelegd. Artikel 38, derde lid, Wetboek van Strafrecht bepaalt immers dat naast een tbs met voorwaarden slechts een vrijheidsstraf van ten hoogste vijf jaar kan worden opgelegd.
Als mogelijke maatregel komt derhalve alleen een tbs met dwangverpleging in aanmerking.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 37a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond op last van de rechter ter beschikking worden gesteld, indien:
1°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld (…), en
2°. de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Artikel 37b Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de rechter kan bevelen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist (het zgn. gevaarscriterium).
Het hof heeft kennisgenomen van de verschillende rapporten en de aanvullingen daarop die over de persoon van de verdachte zijn uitgebracht.
Onder het kopje ‘strafbaarheid van verdachte’ heeft het hof reeds de relevante passages aangehaald met betrekking tot de ziekelijke stoornis en/of de gebrekkige ontwikkeling van verdachte geestesvermogens.
Met betrekking tot het bepaalde in artikel 37b Wetboek van Strafrecht zijn de volgende passages uit de eerder aangehaalde rapporten van belang.
Het psychologisch rapport van Van Toorn d.d. 13 januari 2016 houdt voor zover hier van belang het navolgende in:
(pagina 7)
Met betrekking tot de kans op recidive
De kans op recidive is ingeschat met behulp van de HCR-20, een risicotaxatie instrument dat ontwikkeld is voor het inschatten van de kans op toekomstig gewelddadig gedrag. Als historische factoren zijn verhoogd: de psychische stoornis (zwakbegaafdheid, psychotische overschrijdingen, PTSS en borderline trekken), en de instabiliteit van relaties. Als klinische items zijn verhoogd: gebrek aan zelfinzicht, en de psychotische symptomen die op zouden kunnen treden bij oplopende stress. Als toekomstige items zijn verhoogd: de blootstelling aan destabiliserende factoren, de geringe beschikbaarheid van persoonlijke steun en het niveau van stress dat opnieuw op zou kunnen lopen.
Op basis van de SAPROF kunnen als beschermende factoren worden benoemd de positieve motivatie voor begeleiding, de welwillende houding ten opzichte van autoriteiten, de positieve levensdoelen en de huidige medicatietrouw.
Dit tegen elkaar afwegend komt rapporteur tot de inschatting dat de kans op recidive op dit moment laag tot matig is maar zonder begeleidingsaanbod en bij stressvolle situaties op zou kunnen lopen.
De onderzoekers uit het PBC komen op klinische basis tot de inschatting dat de kans op recidive ‘hoog’ zou zijn.
Rapporteur kan zich hier niet in vinden, op basis van het volgende:
(pagina 8)
• Betrokkene is weliswaar bekend met eerdere psychische ontregelingen zoals in de PBC rapportage gesteld wordt, maar is daarbij voor zover rapporteur weet niet gewelddadig geweest. Dat zij het mes op de keel van haar kind zou hebben gezet is informatie die afkomstig is van haar ex-echtgenoot met wie zij tot op heden een conflict heeft over de kinderen, en is voor zover rapporteur weet nooit objectief vastgesteld. Betrokkene heeft weliswaar verschillende conflictueuze relaties achter de rug, maar is tijdens relationeel geweld altijd slachtoffer geweest en geen dader;
• Dat er in de persoonlijkheidsdynamiek van betrokkene antisociale en opportunistische tendensen zouden zijn, is een conclusie die ondergetekende niet kan onderschrijven. Voor zover ondergetekende weet, zijn er geen aanwijzingen in die richting;
• Het klopt dat betrokkene in 2013, ten tijde van het onderzoek in het PBC beschikte over matig zelfinzicht, maar tegelijkertijd kan niet voorbij gegaan worden aan het gegeven dat zij hierin een vooruitgang geboekt heeft, dat zij zich thans meer bewust is van haar kwetsbare kanten, dat zij meer zicht heeft gekregen op risicovolle symptomen, en dat zij strategieën heeft ontwikkeld om hiermee om te gaan;
• Het klopt dat betrokkene in het verleden gestopt is met haar medicatie, maar daar is op dit moment geen sprake van: betrokkene is al jaren medicatietrouw, reageert goed op medicatie, en toont zich bereid om medicatie te blijven gebruiken, ook buiten een penitentiaire omgeving;
• Voor zover rapporteur weet heeft betrokkene zich in het verleden mogelijk bewapend, maar heeft zij dit nooit omgezet in gewelddadig gedrag;
• Rapporteur is het met de deskundigen van het PBC eens dat er in de toekomst sprake kan zijn van destabiliserende factoren. Tegelijkertijd is ondergetekende van mening dat de spanningen die dit met zich mee zal brengen ondervangen kunnen worden door een stevig begeleidingstraject, steun en structuur. Dat zij per definitie zal ontregelen, zoals de deskundigen van het PBC stellen, is een conclusie die door ondergetekende niet wordt gedeeld.
Dat laat onverlet dat betrokkene een structureel en blijvend kwetsbare vrouw is die moeilijk met spanningen om kan gaan. Betrokkene toont zich echter bereid en gemotiveerd om zich daarin te laten begeleiden, en ondergetekende is van mening dat de kans op recidive met een gepast begeleidingstraject voldoende teruggedrongen kan worden.”
Het psychiatrisch rapport van Masthoff d.d. 15 januari 2016 houdt voor zover hier van belang het navolgende in:
(pagina 8)
Risico prognose
In 2014 achtte ondergetekende het inschatten van het recidiverisico moeizaam gezien de onderzoeksbeperkingen. Thans is daar iets meer zicht op gekomen mede gelet op de stabilisering van betrokkene gedurende de afgelopen periode en haar responsiviteit. Ten einde het risico op recidive delictgedrag te voorspellen, heeft ondergetekende naast het klinisch oordeel gebruik gemaakt van de items van de HCR-20v3, een semigestructureerd risicotaxatie instrument ter beroordeling van het risico op toekomstig gewelddadig gedrag en daarbij van de FAM (Female Additional Manuel), een aanvulling op de HCR-20 (of HKT-30) voor het inschatten van gewelddadig gedrag voor vrouwen. Cumulatief is hierbij van belang dat betrokkene in Nederland een first offender is, dat de base rate voor partnerdoding laag is, dat het ten laste gelegde, mits bewezen geacht, zeer waarschijnlijk een contextueel bepaald delict is en dat betrokkene klinisch gestabiliseerd is en ondergetekende de indruk heeft dat zij goed begeleidbaar is. Mits er een passend traject van begeleiding en toezicht gerealiseerd wordt is het recidiverisico volgens ondergetekende te reduceren tot laag.
Interventie advies
(…)
(pagina 9)
Los van de strafmaat, ziet ondergetekende - anders dan de PBC onderzoekers – voldoende mogelijkheden om het geadviseerde traject te laten uitvoeren binnen het kader van een TBS maatregel met voorwaarden. Ondergetekende meent dat betrokkene - na uitleg ter zake - afdoende gemotiveerd is mee te werken aan een dergelijk traject.
In haar geval (mede rekening houdende met haar verstandelijke beperking en de culturele en taalbarrière) geldt dat haar motivatie zal toenemen indien ze eenmaal in het voorgestelde traject zit, als ze kan ervaren hoe het eruit ziet en wat de bedoelingen zijn. Voorts moge uit het voorgaande duidelijk zijn dat ondergetekende een TBS kader met dwangverpleging in het geval van
betrokkene niet als doelmatig ziet, eerder als contraproductief (aan betrokkene zal dan langdurig iets geboden worden wat niet past bij de responsiviteit en de interventienoodzaak). Mocht de strafmaat een TBS maatregel met voorwaarden niet toelaten dan zou ondergetekende nog eerder adviseren het voorgestelde traject te kaderen binnen de voorwaarden van een voorwaardelijke invrijheidsstelling dan binnen een TBS maatregel met dwangverpleging temeer daar laatstgenoemd ultimum remedium voorbehouden moet blijven aan casuïstiek met de hoogste recidiverisico’s waar subsidiair geen minder ingrijpende interventiemogelijkheden voorhanden zijn (en daar rekent ondergetekende betrokkene niet toe).”
Het hof heeft in dit kader tevens kennisgenomen van de inhoud van het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum te Utrecht d.d. 31 januari 2013, waaruit, in tegenstelling tot de hiervoor weergegeven conclusies van de deskundigen Van Toorn en Masthoff, naar voren komt dat de kans op recidive in een soortgelijk delict destijds hoog werd geacht, ondanks dat verdachte aangegeven heeft nooit meer een relatie met een man te zullen aangaan.
De aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum te Utrecht, verbonden deskundigen F. Kruisdijk en L. Vermeulen hebben in hun aanvullend rapport van 16 oktober 2015 voormelde risicotaxatie overgenomen, waarbij zij hebben opgemerkt dat er weinig beschermende factoren buiten de detentie zijn om de kans op recidive in een soortgelijk geweldsdelict terug te dringen naar een laag niveau.
Het hof komt evenwel tot het oordeel dat niet voldoende is onderbouwd dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist dat verdachte de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege moet worden opgelegd. De deskundigen Van Toorn en Masthoff hebben gemotiveerd en naar behoren onderbouwd dat geen sprake is van een hoog recidiverisico. Het hof neemt de conclusies van Van Toorn en Masthoff in zoverre over. Het hof acht de onderbouwing van de deskundigen Kruisdijk en Vermeulen aangaande de mogelijkheid dat een zelfde situatie zich in de toekomst nogmaals zal voordoen onvoldoende uitgewerkt en zal de conclusies van deze deskundigen op dit punt niet overnemen en ter zijde schuiven. In dit verband heeft het hof sterk gevaren op het deskundigenoordeel van Masthoff, inhoudende dat in casu zeer waarschijnlijk sprake is van een contextueel bepaald delict, dat verdachte klinisch gestabiliseerd is en dat de deskundige de indruk heeft dat verdachte goed begeleidbaar is.
Naar het oordeel van het hof is op basis van voorgaande conclusies dan ook niet voldaan aan het zogeheten gevaarscriterium. Nu reeds om die reden niet aan alle wettelijke vereisten zoals deze zijn opgenomen in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, kan de gevorderde maatregel niet worden opgelegd.
Het hof zal de vordering tot oplegging van de maatregel van tbs dan ook afwijzen en volstaan met oplegging van een gevangenisstraf van vermelde duur.
Het hof wijst in dit verband, zoals de verdediging bij pleidooi heeft gedaan, op de mogelijkheid ex artikel 15a, tweede en derde lid, Wetboek van Strafrecht, tot het stellen van bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van een veroordeelde, in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ex artikel 15 Wetboek van Strafrecht. Die bijzondere voorwaarden kunnen onder meer inhouden het onder behandeling stellen van een deskundige of zorginstelling, het verblijven in een instelling voor begeleid wonen en het deelnemen aan een gedragsinterventie. Via deze regeling kan het openbaar ministerie te zijner tijd tevens aan verdachte in het kader van haar (eventuele) voorwaardelijke invrijheidsstelling bijzondere voorwaarden stellen waarmee (toezicht op het) medicijngebruik en begeleiding kunnen worden gewaarborgd. Aldus zal een passend traject van begeleiding en toezicht voor verdachte tot stand kunnen worden gebracht.
Beslag
Onttrekking aan het verkeer
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven patronen en het pistool, met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan, gezien de aard van deze voorwerpen, in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Teruggave aan de nabestaanden van [slachtoffer]
Het hof is van oordeel dat van het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 1.720,- de teruggave dient te worden gelast aan de nabestaanden van het slachtoffer, omdat zij redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt.
Teruggave aan verdachte
Het hof is van oordeel dat van de hierna in het dictum te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen de teruggave dient te worden gelast aan de verdachte, aangezien deze voorwerpen onder verdachte in beslag zijn genomen.
Vordering van de benadeelde partij [bp 2]
De benadeelde partij [bp 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.500,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.250,00, met de wettelijke rente daarover.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Het hof is van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde kosten voor levensonderhoud en studie (van de zoon van het slachtoffer) zich niet leent voor een beoordeling in de strafprocedure, nu dit nader onderzoek vergt en een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen en kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vordering van de benadeelde partij [bp 1]
De benadeelde partij [bp 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 6.432,35 aan begrafeniskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De verdediging heeft betoogd dat de vordering kan worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [bp 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36a, 36b, 36c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde (moord) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- de op de aangehechte beslaglijst onder nummers 4, 7, 8, 9, 10 en 11 vermelde goederen.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- de op de aangehechte beslaglijst onder nummers 2, 5, 6a, 6b, 12 tot en met 21 vermelde goederen.
Gelast de
teruggaveaan de nabestaanden van [slachtoffer] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- het op de aangehechte beslaglijst onder nummer 1 vermelde goed (geldbedrag van €1.720,-).
Verklaart de benadeelde partij [bp 2] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bp 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.432,35 (zesduizend vierhonderdtweeëndertig euro en vijfendertig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [bp 1] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.432,35 (zesduizend vierhonderdtweeëndertig euro en vijfendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
67 (zevenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 augustus 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. E.A.A.M. Pfeil, voorzitter,
mr. P.J. Hödl en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.C.H. Verhoeven-van der Heijden, griffier,
en op 18 februari 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.