ECLI:NL:GHSHE:2016:4939

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
15/00588
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 18.240, opgelegd aan belanghebbende door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag is opgelegd na de verkrijging van onroerende zaken door belanghebbende op een executieveiling in 2008. De Inspecteur stelt dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting, waar belanghebbende een beroep op doet, niet van toepassing is omdat de levering van de onroerende zaken niet kwalificeert voor de vrijstelling onder artikel 15, lid 1, onderdeel a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden vanwege het ontbreken van het tijdvak op de naheffingsaanslag en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel is. De heffingsrente wordt ook niet gemitigeerd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00588
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 februari 2015, nummer AWB 14/1414, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
inzake na te noemen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 21 augustus 2013 onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 18.240. Tegelijkertijd is, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag, bij beschikking € 2.369 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 september 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , belastingadviseur te [B] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D] .
1.5.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof heeft het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op [datum 1] 2008 heeft belanghebbende op een executieveiling een bod uitgebracht op appartementen, gelegen aan de [a-straat] te [E] . Op [datum 2] 2008 is de akte houdende verklaring van betaling van de koopsom van € 304.000, exclusief omzetbelasting, opgemaakt en heeft belanghebbende de eigendom van de appartementen verkregen.
2.2.
In de in een notariële akte van [datum 3] 2008 opgenomen ‘vaststelling veilingvoorwaarden’ is vermeld:

BIJZONDERE VEILINGVOORWAARDEN(…)
4.
Belastingen.
Voor zover aan schuldeiseres bekend is terzake van de levering van het registergoed omzetbelasting verschuldigd en zal voor zover mogelijk een beroep worden gedaan op vrijstelling van overdrachtsbelasting.’.
Een vergelijkbare passage is ook opgenomen in de ‘akte houdende verklaring van betaling’ van [datum 2] 2008 waarin belanghebbende als koper staat vermeld.
2.3.
Belanghebbende heeft in verband met de verkrijging van de appartementen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet OB; tekst 2008) in samenhang met artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst 2008) € 57.760 als verschuldigde omzetbelasting aangegeven en hetzelfde bedrag als voorbelasting in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft ter zake van deze verkrijging geen overdrachtsbelasting voldaan. De Inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal 2008 opgelegd, omdat hij op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat de appartementen zouden worden gebruikt voor vrijgestelde (verhuur)prestaties.
2.4.
De appartementen zijn vervolgens door belanghebbende aan particulieren geleverd:
- Op 4 juli 2008 [a-straat] 19a voor € 130.252,10, exclusief omzetbelasting ad € 24.747,90;
- Op 20 augustus 2008 [a-straat] 21a voor € 125.210,08, exclusief omzetbelasting ad € 23.789,92;
- Op 30 augustus 2008 [a-straat] 21b voor € 133.193,28, exclusief omzetbelasting ad € 25.306,72;
hierna gezamenlijk aan te duiden als ‘de onroerende zaken’.
2.5.
In de akten van levering zijn de hiervoor vermelde koopsommen vermeerderd met 19% omzetbelasting. Daarbij is een beroep gedaan op vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
2.6.
Belanghebbende heeft van de particulieren de koopsommen verhoogd met het bedrag aan omzetbelasting ontvangen. Belanghebbende heeft in haar aangifte omzetbelasting het standpunt ingenomen dat de leveringen van de onroerende zaken op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Belanghebbende heeft in verband met deze leveringen geen omzetbelasting voldaan.
2.7.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaken als nieuw vervaardigde onroerende zaken kwalificeren, waarvan de levering op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB van rechtswege is belast. De Inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 opgelegd en daarbij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal 2008 vernietigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 21 juli 2011, 10/00624, ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8257, de naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 vernietigd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2013, 11/03987, ECLI:NL:HR:2013:BX6651, het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
2.8.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit arrest op 23 augustus 2013 de naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 administratief vernietigd. Daarbij is tevens tot 23 augustus 2013 invorderingsrente vergoed.
2.9.
Met dagtekening 6 augustus 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende aangekondigd dat hij een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting, ter hoogte van € 18.240 zal gaan opleggen. In deze brief staat:
‘Op [datum 2] 2008 heeft [belanghebbende] middels een veiling de onroerende zaken [a-straat] 19-a, 21-a en 21-b [postcode] [E] , verkregen. Deze onroerende zaken zijn door [belanghebbende] enige tijd daarna verkocht en geleverd aan 3 particulieren. Ter zake van deze laatste transacties is door [belanghebbende] omzetbelasting in rekening gebracht. De Belastingdienst heeft daarvoor een naheffingsaanslag opgelegd. Tegen deze naheffingsaanslag heeft [belanghebbende] bezwaar aangetekend.
Nadat de inspecteur het bezwaar had afgewezen heeft [belanghebbende] beroep bij de rechtbank aangetekend. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 15 maart 2013 arrest gewezen en [belanghebbende] in het gelijk gesteld. Dit betekent in het kort dat in casu geen sprake is van de levering van nieuw vervaardigde onroerende zaken. De leveringen aan de 3 particulieren zijn dan ook vrijgesteld van omzetbelasting. Dit heeft tot gevolg dat de levering aan [belanghebbende] (middels de veiling) ook is vrijgesteld van omzetbelasting. Ook op dat moment was geen sprake van de levering van nieuw vervaardigde onroerende zaken.
[belanghebbende] heeft bij de verkrijging van de onroerende zaken een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, Wet belastingen rechtsverkeer. Naar nu blijkt is dit beroep op de vrijstelling ten onrechte. Immers, er is geen sprake van een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 10, Wet op de omzetbelasting 1968.
Met betrekking tot de verkrijging van de onroerende zaken door [belanghebbende] is derhalve overdrachtsbelasting verschuldigd. Ik zal dan ook een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting, ter hoogte van € 304.000 x 6% = € 18.240, ten name van [belanghebbende] opleggen.’
2.10.
De naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 18.240 is vervolgens opgelegd met dagtekening 21 augustus 2013. Daarbij is tegelijkertijd bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 2.369. De heffingsrente is berekend over de periode 1 januari 2009 tot 21 augustus 2013. Bij de naheffingsaanslag is een toelichting gevoegd – in de vorm van een brief van 21 augustus 2013 – die mede verwijst naar de onroerende zaken en de datum van verkrijging van [datum 2] 2008.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft in hoger beroep het antwoord op de volgende vragen
I. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd in verband met het ontbreken van het tijdvak op de naheffingsaanslag?
II. Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, geschonden?
III. Dient de in rekening gebrachte heffingsrente te worden gemitigeerd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en hetgeen ter zitting is opgemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Het Hof stelt voorop dat de overdrachtsbelasting geen belasting is die betrekking heeft op een tijdvak, maar een belasting die betrekking heeft op een tijdstip. Dit brengt met zich mee dat het eerste geschilpunt aldus moet worden begrepen dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd in verband met het ontbreken van het tijdstip van het belastbaar feit op de naheffingsaanslag. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat het belanghebbende aanstonds duidelijk moet zijn geweest met betrekking tot welk belastbaar feit de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting is opgelegd.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat reeds gelet op de inhoud van de brief van 6 augustus 2013, waarin de Inspecteur de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting gemotiveerd en met vermelding van een berekening van het na te heffen bedrag heeft aangekondigd, onder verwijzing naar het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is geworden, het voor belanghebbende aanstonds duidelijk is geweest met betrekking tot welke belastbare feiten,
– te weten de verkrijging van de in de brief genoemde onroerende zaken – de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting zou worden opgelegd. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de naheffingsaanslag (vgl. Hoge Raad 17 maart 2006, 41 558, ECLI:NL:HR2006:AV5028). Het Hof overweegt voorts dat de brief, die als toelichting bij de naheffingsaanslag is gevoegd, melding maakt van het tijdstip van de verkrijging van de onroerende zaken ter zake waarvan overdrachtsbelasting wordt nageheven. Deze brief is, tezamen met de naheffingsaanslag, verstuurd naar het correcte adres van belanghebbende en belanghebbende heeft niet betwist dat zij deze brief heeft ontvangen. Dat belanghebbende deze brief aanstonds niet ter hand zou hebben gesteld van haar gemachtigde doet in dit kader niet ter zake.
Vraag II
4.3.
Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de AWR is opgelegd. Belanghebbende meent echter dat de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag op 21 augustus 2013 niet meer mocht opleggen. Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur heeft getalmd en dat dit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.4.
Het Hof overweegt als volgt. Uit de onder 2.2 genoemde veilingvoorwaarden en de akte houdende verklaring van betaling blijkt duidelijk dat wanneer ter zake van de levering van de onroerende zaken omzetbelasting verschuldigd is, er mogelijk een beroep kan worden gedaan op vrijstelling van overdrachtsbelasting. De koppeling tussen de heffing van omzetbelasting en de vrijstelling van overdrachtsbelasting uit artikel 15, eerste lid, onderdeel a Wet op belastingen van rechtsverkeer was belanghebbende derhalve bekend.
4.5.
Nu op 15 maart 2013 in rechte is komen vast te staan dat ter zake van de levering van de appartementen door belanghebbende een vrijstelling omzetbelasting van toepassing was, heeft de door belanghebbende aangespannen procedure ook tot gevolg dat de aan die levering voorafgaande levering van de appartementen aan belanghebbende van omzetbelasting was vrijgesteld. Uit de wetssystematiek volgt dan dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, onderdeel a Wet op belastingen van rechtsverkeer ter zake van de verkrijging van de onroerende zaken door belanghebbende niet van toepassing is.
4.6.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat het niet heffen van overdrachtsbelasting, zolang de Inspecteur de stelling verdedigt dat ter zake van de levering van de onroerende zaken omzetbelasting verschuldigd is, in overeenstemming is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur daarmee bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de Inspecteur bewust het standpunt had ingenomen dat hij definitief zou afzien van naheffing van overdrachtsbelasting, in het geval hij in de procedure over de omzetbelasting niet in het gelijk zou worden gesteld en dat belanghebbende redelijkerwijs ook niet de indruk heeft kunnen krijgen dat de Inspecteur zo een standpunt zou hebben ingenomen.
4.7.
Dat de Inspecteur na het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 heeft gewacht tot 6 augustus 2013 met het aankondigen van de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting, en tot 23 augustus met het opleggen van de naheffingsaanslag, brengt niet met zich mee dat de Inspecteur de naheffingsaanslag in strijd met het vertrouwensbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel heeft opgelegd. De ‘trage’ oplegging van de naheffingsaanslag kan op zichzelf bezien niet leiden tot vernietiging ervan. De naheffingsaanslag is binnen 5 maanden nadat in rechte is komen vast te staan dat geen omzetbelasting verschuldigd was, en dus ten onrechte door belanghebbende een beroep was gedaan op toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel a Wet op belastingen van rechtsverkeer, opgelegd. Die termijn kan niet als onredelijk lang worden bestempeld.
4.8.
Wél kan onder zeer bijzondere omstandigheden aan een langdurig talmen door de inspecteur het vertrouwen worden ontleend dat hij heeft afgezien van naheffing. Hier is echter geen sprake van langdurig talmen en van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Met het enkel verstrijken van tijd kan bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen zijn opgewekt dat de Inspecteur van de naheffingsaanslag zou afzien (zie Hoge Raad 10 februari 1993, 28 965, ECLI:NL:HR:1993:ZC5258).
4.9.
De Rechtbank heeft het beroep op het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel terecht afgewezen. De tweede in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III
4.10.
Belanghebbende stelt dat zij in deze langlopende zaak een tegemoetkoming met betrekking tot de heffingsrente mocht verwachten, nu zij na jaren van onzekerheid en hoge proceskosten met een hoog rentebedrag is geconfronteerd.
4.11.
De Inspecteur stelt daartegenover dat belanghebbende geen rentenadeel heeft ondervonden nu de uit het arrest van 15 maart 2013 voortvloeiende gevolgen voor de omzetbelasting per 23 augustus 2013 zijn afgehandeld, hetgeen belanghebbende per saldo een hoger rentebedrag heeft opgeleverd dan in het geval waarin de Inspecteur deze afhandeling eerder had verwerkt.
4.12.
Mede onder verwijzing naar onderdeel 4.7 is het Hof van oordeel dat er geen feiten en/of omstandigheden zijn op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de beschikking heffingsrente ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 3 november 2016 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.