Het vierde deel van deze grief (onder iv) heeft betrekking op de hoogte van de kosten en rente van € 111.666,92 (tot en met 5 december 2014). [appellante] stelt dat is nagelaten te motiveren op welke wijze dit bedrag is opgebouwd en hoe de kosten en rente zijn berekend. Maar een eigen berekening van rente en kosten legt [appellante] niet over, hoewel zij dat wel had kunnen doen, nu die bedragen uit de wet voortvloeien en daarover tussen partijen is gecorrespondeerd (prod. 5 bij inl. dagv.).
De Ambtenaar heeft gesteld dat over de samenstelling van het bedrag tussen partijen is gecommuniceerd, zodat daarover geen misverstand kan bestaan. Voorts heeft zij gesteld dat bezwaar tegen de rentebeschikking openstaat, na ontvangst van een (deel)betaling. Terzake de kosten is in rekening gebracht het maximale bedrag van € 6.807,- op grond van artikel 2 van de Kostenwet. De grief keert zich niet tegen toepassing van de Kostenwet.
Uit een en ander (in samenhang met de samenvatting in punt 66 mvg) leidt het hof af dat de grief kennelijk (alleen) betrekking heeft op de stelling dat in het hernieuwde bevel tot betaling ten onrechte geen rekening is gehouden met artikel 28 lid 3 Invorderingswet 1990 dat bepaalt dat in bepaalde gevallen van uitstel van betaling geen invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Daaruit leidt [appellante] af dat zij geen rente verschuldigd is over de periode vanaf de uitstelbrief van 6 juni 2003 tot de datum van de uitspraak van de Hoge Raad, 25 april 2014. De Ambtenaar meent dat de rente wel verschuldigd is, nu de gronden van artikel 25 derde, vijfde, achtste, negende, elfde, zeventiende, achttiende en negentiende lid, waarnaar artikel 28 lid 3 Invorderingswet 1990 verwijst, niet van toepassing zijn. Dat (één van) deze gronden wel van toepassing zou zijn, wordt door [appellante] niet gesteld of onderbouwd. Het beroep op artikel 28 lid 3 Invorderingswet 1990 faalt derhalve. Van een onrechtmatigheid, zoals door [appellante] ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg gesteld, is het hof niet gebleken.
Naar het oordeel van het hof leidt het niet nader onderbouwen van de vordering betrekkelijk tot de kosten en de rente, zoals dat het geval is, bovendien niet tot nietigheid van het dwangbevel of het hernieuwde betalingsbevel, noch met strijdigheid met de wet of het recht, zodat de gewijzigde eis, petitum onder 1, ook aldus niet toewijsbaar is. Een vordering tot verlaging van hetgeen verschuldigd is, is bovendien niet ingesteld. Overigens gaat het hof ervan uit dat eventueel herstel in de bezwaarprocedure kan worden gelast.
Ook dit deel van de grief kan mitsdien niet tot een andere beslissing leiden.