Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
[Partnership] Advocaten en Notarissen LLP,voorheen h.o.d.n. maatschap [maatschap] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/167155 / HA ZA 07-2226)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
“zowel na het overlijden van zijn broer [vennoot 4] als na de opzegging door zijn broer [vennoot 3] de vennootschap samen met de overblijvende vennoten heeft voortgezet”.
“dat hij op enig moment na 1986 doch in ieder geval voor 31 december 1990 reeds uit de vennootschap was getreden dan wel dat hij niet tot de voortzettend vennoten behoorde”en de zaak verwezen naar de rechtbank.
“aannemelijk te maken dat zijn verweer in de eerdere procedure zou zijn gehonoreerd”. De Hoge Raad heeft met betrekking tot de bewijsopdracht het volgende overwogen:
“Met destijds alle vijf de vennoten (…) is destijds afgesproken dat [ [geïntimeerde] ] vanaf een januari negentienhonderd zes en tachtig geen vennoot meer zou zijn.”
“Mijn broers zijn in januari 1986 bij mij thuis geweest, behalve [vennoot 3] . [vennoot 3] kwam bijna nooit op besprekingen. Toen is gezamenlijk besloten mij als vennoot te schrappen. Ik bedoel daarmee dat ik verder geen deel meer zou uitmaken van de vof. [vennoot 1] heeft mij gezegd dat hij dat de volgende dag aan [vennoot 3] heeft verteld. We hebben dit zo mondeling afgesproken. Ik ben er helemaal niet mee bezig geweest om mij te laten uit te schrijven bij het Handelsregister. Ik heb daar simpelweg niet aan gedacht.”
“Toen [geïntimeerde] het ongeval kreeg, was hij er zeer slecht aan toe. Hij had beenletsel en hoofdletsel en heeft lang in het ziekenhuis gelegen. Het was duidelijk dat hij en zijn vrouw financiële bijstand nodig hadden. Hij werd vanuit de vof onderhouden. Het was wel zo dat er een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor hem was aangevraagd, maar het duurde erg lang - het kan wel anderhalf of twee jaar geweest zijn - voordat die uitkering feitelijk werd betaald. [geïntimeerde] zat zonder inkomen en hij had geld nodig om te overleven. Er is aan de orde geweest of [geïntimeerde] nog in staat zou zijn om te functioneren. Dat had ik eerder al eens besproken met de andere broers en het was duidelijk dat dat niet meer kon. [geïntimeerde] kon dus geen vennoot meer zijn. Dat is niet alleen met de andere broers, maar ook met [geïntimeerde] zelf besproken. Er heeft een bespreking bij hem thuis plaatsgevonden, waarbij alle broers behalve [vennoot 3] aanwezig waren. Dat was ongeveer een half jaar na zijn ongeval, eind 1985/1986. Toen is met zoveel woorden besproken dat [geïntimeerde] geen vennoot meer zou zijn c.q. dat er nog maar vier vennoten zouden zijn. [vennoot 3] was er niet bij. Ik had al enige tijd geen contact meer met [vennoot 3] . Er is niet aan gedacht om [geïntimeerde] als vennoot uit te schrijven in het Handelsregister. Hij heeft echter vanaf 1986 geen winstaandeel meer gekregen en in de aangifte inkomstenbelasting die ik voor hem deed, heb ik niet meer opgenomen dat hij ondernemer was. Dat is destijds ook uitdrukkelijk besproken met de fiscus. De fiscus controleerde regelmatig de boeken en er is nooit gezegd dat [geïntimeerde] zich moest uitschrijven. Ook de bank is daar niet over begonnen. In de tijd daarna is het zo gegaan dat de kapitaalrekening van [geïntimeerde] is omgezet in een rekening-courant en dat ten laste van de rekening-courant de vaste lasten per bank van [geïntimeerde] werden voldaan en dat hij contant leefgeld kreeg. Toen veel later de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd toegekend, is die ten gunste van de rekening-courant geboekt. Omdat dat met terugwerkende kracht werd uitbetaald, moet dus in de boeken dit zichtbaar zijn geweest. (…) Zo’n rekening-courant was zeker niet ongebruikelijk. Mijn vader had nog een rekening-courant tot 1988/1989 en toen [vennoot 4] overleed heeft ook zijn weduwe een rekening-courant gehad bij de vof. Zelfs [vennoot 3] had na 1990 nog een rekening-courant bij de vof. (…) Er wordt mij gevraagd waarom er na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] met hem geen afrekening heeft plaatsgevonden. Zijn kapitaalsaldo bedroeg bijna niets en van stille reserves was indertijd geen sprake. (…) U vraagt mij of [geïntimeerde] na zijn ongeval nog werkzaamheden heeft verricht in de vof. Zoals gezegd deed ik de administratie. Het kan best zijn dat hij af en toe wat kasstukken heeft verzameld, maar verder niet.”
“Toen [geïntimeerde] zijn ongeluk kreeg, was hij er daarna zeer slecht aan toe. Hij kon niets. Zijn benen waren gebroken, zijn onderkant was verbrijzeld. Hij was niet in staat om te gaan werken. Dit was een heel probleem. Op het werk moest natuurlijk wat gebeuren. We hebben zijn werk toen verdeeld over andere mensen. Ik heb hem opgezocht en besproken wat er verder moest gebeuren. In het begin was duidelijk dat hij de eerste tijd niet meer kon werken. Begin 1986 zei [geïntimeerde] dat hij uit de zaak stapte. Ik heb al mijn broers uitgenodigd voor een gesprek bij [geïntimeerde] thuis. Alleen [vennoot 3] was daar niet. Die kwam niet opdagen. Hij kwam bij dit soort dingen nooit opdagen. Daar is besproken dat het lang ging duren voordat [geïntimeerde] weer verder kon en dat hij bezig was met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hij kon niet werken, moest revalideren en zei dat hij ermee ging ophouden, omdat hij het werk niet meer kon. Hij ging er helemaal mee ophouden zei hij en ik begreep dat hij ook geen vennoot meer zou zijn. Vanaf eind 1985/begin 1986 moet in de financiële sfeer aan de privé-aangifte van [geïntimeerde] gezien kunnen worden dat hij toen geen vennoot meer was. Alle broers ontvingen en weekgeld van 375 gulden per week en daarnaast werden via de bakkerij vaste lasten betaald. Omdat [geïntimeerde] moest wachten totdat zijn uitkering kwam, kreeg hij nog weekgeld en werden zijn vaste lasten ook doorbetaald.”
“Toen [geïntimeerde] het ongeval had gehad, was hij er zeer slecht aan toe. Meteen na het ongeval heb ik hem gezien. Hij lag op de weg. Ik dacht dat hij dood was. Zijn benen waren verbrijzeld. Na het ongeval zijn de taken van [geïntimeerde] verdeeld. Zijn positie is veranderd. Hij is arbeidsongeschikt geworden. Hij kon niet meer werken. Het zag ernaar uit dat hij in rolstoel zou moeten zitten. Na een paar jaar is hij eruit gegaan. U vraagt mij wanneer dat was. Dat was in 1986, begin 1986, januari/februari. U vraagt mij hoe ik dat weet. Wij, de vennoten, zijn toen bij hem thuis geweest. [vennoot 3] was er meestal niet bij. We hebben erover gesproken dat het best veel werk was en we hebben natuurlijk over de omzet gesproken. We hebben er ook over gesproken wat hij ging doen. Uit het gesprek kwam naar voren dat we zonder hem verder moesten. U vraagt mij of dat tijdelijk was of voor altijd. [geïntimeerde] viel af, voor altijd. Zo heb ik dat begrepen. We zijn met zijn vieren in het bedrijf verder gegaan. Met de financiën bemoeide ik mij meestal niet. Ik keerde wel eens wat geld uit aan iemand, maar met de administratie hield ik me niet bezig. U vraagt mij of [geïntimeerde] nog geld van de zaak kreeg. Ik denk een bepaalde periode wel en daarna niet meer. U vraagt mij hoe ik dat weet. Ik heb dat ooit gehoord van hem dat hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering kreeg en het lijkt me logisch dat hij vanaf die tijd niet meer uit de zaak kreeg. Ik weet dat zelf niet.”
Bij de waardering van al deze financiële banden moet naar het oordeel van het hof in ogenschouw worden genomen dat het hier ging om een kleine familie-onderneming die, zo blijkt uit de verklaring van [getuige] , een functie vervulde voor de familie, ook voor niet-vennoten zoals de vader van de broers in zijn laatste jaren en de weduwe van [vennoot 4] . Zoals hiervoor is overwogen, hebben [getuige] , [vennoot 1] en [vennoot 2] na het ongeval willen zorgen voor [geïntimeerde] en is dit door tussenkomst van de v.o.f. gebeurd. Dit, in samenhang met de omstandigheid dat geen formele als zodanig aangeduide afrekening van het aandeel van [geïntimeerde] in de v.o.f. is opgemaakt, kan de financiële banden verklaren. Deze banden leggen dan ook naar het oordeel van het hof niet voldoende gewicht in de schaal tegenover de verklaringen van de getuigen en de omstandigheid dat [geïntimeerde] sinds zijn ongeval arbeidsongeschikt is, niet of nauwelijks werkzaamheden heeft verricht en geen winstdeel heeft genoten (4.9 hiervoor).