In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek van de man tot echtscheiding en een regeling voor de omgang met zijn minderjarige kinderen werd afgewezen. De man en de vrouw zijn op 12 juni 2013 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben samen twee minderjarige kinderen. De man, die de Turkse nationaliteit bezit, heeft in hoger beroep verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om recht op omgang met de kinderen tijdens de zomervakantie. De vrouw, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft de grieven van de man betwist en verzocht om de afwijzing van het verzoek te handhaven.
De mondelinge behandeling vond plaats op 22 september 2016, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De man heeft aangevoerd dat er sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk, terwijl de vrouw dit betwist en stelt dat het huwelijk nog steeds intact is. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet in zijn verzoek is geslaagd en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De beslissing van het hof is op 27 oktober 2016 openbaar uitgesproken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bevestigd en het meer of anders verzochte afgewezen.