ECLI:NL:GHSHE:2016:4397

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
200.194.789/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 28 juni 2016 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zou kunnen nakomen en omdat zij niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het onder andere heeft gekeken naar de psychosociale problematiek van [appellante] en haar schuldenlast van € 14.272,621, waaronder een belastingschuld van € 6.440,00. Het hof oordeelde dat de psychosociale problemen van [appellante] niet voldoende beheersbaar waren en dat haar schulden deels niet te goeder trouw waren ontstaan. Het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule werd niet gehonoreerd, omdat zij niet voldoende inzichtelijk had gemaakt welke omstandigheden bepalend waren voor het ontstaan van haar schulden. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van [appellante] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 september 2016
Zaaknummer : 200.194.789/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/218094/FT RK 16/337
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. Tason Avila te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 5 juli 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Tason Avila,
- de heer [informant] , partner van [appellante] , in zijn hoedanigheid van informant, hierna
te noemen: [informant] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 juni 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 20 juli 2016;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde stukken, te weten: pleitnotities alsmede een digitale kopie van een rapportage psychodiagnostisch onderzoek door psychotherapeut [psychotherapeut] over de periode november/december 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 14.272,621. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de Belastingdienst afdeling LIC van in totaal € 6.440,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de medische verklaring d.d. 23 maart 2016 van de psychiater van verzoekster, [psychiater] , blijkt dat het onderzoek inmiddels is afgerond en het behandelplan verder voorziet in adequate aanpak van de problemen. De problematiek is volgens de psychiater beheersbaar en er is voldoende hulp aanwezig.
Tijdens de zitting heeft verzoekster echter te kennen gegeven dat ze het op dit moment geestelijk niet aankan. Bij de psychiater is er bij haar het een en ander naar boven gekomen dat ze nog zal moeten verwerken. Op de vraag wat er zou gebeuren als – indien zij zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling – de spanning met de schuldsaneringsbewindvoerder gelet op de regels hoog zal oplopen heeft verzoekster geantwoord dat zij dan afhankelijk is van haar therapeute dan wel een ziekenhuisopname.
Daar komt bij dat ter zitting is gebleken dat diezelfde dag een mondelinge behandeling van het verzoek van GGN Bewindvoering B.V., beschermingsbewindvoerder, tot opheffing van het bewind vanwege de slechte samenwerking met de partner van verzoekster zou plaatsvinden. (…)
Het is de rechter inmiddels ambtshalve bekend dat het bewind met ingang van 1 juli 2016 zal worden opgeheven. Nu deze extra steun vervalt klemt temeer hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beheersbaarheid van de psychische problemen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is van mening dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door haar onvoldoende gelegenheid te geven om zich tijdens de gehouden mondelinge behandeling uit te laten over de feiten. Daarbij heeft de rechtbank volgens [appellante] ook haar stellingen op een onjuiste wijze in het vonnis weergegeven. Zo betwist [appellante] dat zij ter zitting zou hebben aangegeven dat zij de schuldsaneringsregeling op dit moment niet aankan. Ook betwist [appellante] dat zij ter zitting op de vraag wat er zou gebeuren als, indien zij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, de spanning met de bewindvoerder zou oplopen zou hebben geantwoord dat zij dan afhankelijk is van haar therapeute dan wel een ziekenhuisopname. [appellante] bedoelde te zeggen dat, indien zij zal worden afgewezen voor de WSNP, zij van de stress van de schulden waarschijnlijk zal worden opgenomen in het ziekenhuis, zo staat in het hoger beroepschrift te lezen. Voorts stelt [appellante] dat zij juist om opheffing van het beschermingsbewind heeft verzocht omdat er tussen haar en de beschermingsbewindvoerder geen goede communicatie aanwezig was. Zij zal zich beraden of zij over gaat tot het zich opnieuw onder bewind laten stellen. Tot slot doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] erkent desgevraagd dat de medische verklaring van haar psychiater, [psychiater] , van 23 maart 2016 thans in hoger beroep abusievelijk niet is overgelegd. Wel kan [appellante] een rapportage psychodiagnostisch onderzoek van eind 2015 overleggen (hetgeen zij met toestemming van het hof vervolgens ook heeft gedaan; vgl. tevens hierboven, nr. 2.3.). Voorts blijft [appellante] erbij dat haar psychosociale problematiek beheersbaar is. Deze psychosociale problematiek wordt voor een groot gedeelte ook door haar schuldenlast veroorzaakt. Indien zij zal worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling zal dit volgens haar dan ook voor veel meer rust in haar leven gaan zorgen. Overigens is [appellante] voornemens om nadere behandeling voor haar psychosociale problematiek te gaan volgen. Deze problematiek bestaat uit een PTSS, een borderline stoornis en depressieve klachten. Dat nog niet met de behandeling is begonnen komt volgens [appellante] omdat haar potentiële behandelaars bang waren en nog steeds zijn dat zij, vanwege alle financiële problemen, op enig moment een terugval zou kunnen ervaren. Daarnaast merkt [appellante] op dat haar partner, [informant] , thans haar financiële administratie verzorgt en al haar rekeningen betaalt. Ook ontvangt [appellante] van hem leefgeld. Dit loopt volgens [appellante] prima. Met betrekking tot haar belastingschuld merkt [appellante] op dat deze deels is ontstaan doordat zij gelijktijdig bij twee werkgevers werkzaam was die beiden loonbelasting voor haar afdroegen. Desgevraagd stelt [appellante] voorts de risico’s van een premature toelating tot de schuldsaneringsregeling, meer in het bijzonder de zogenoemde “tienjaarstermijn”, te onderkennen. Tot slot zet [appellante] haar beroep op de hardheidsclausule uiteen door te stellen dat zij er momenteel alles aan doet om alles netjes bij te houden, dat alles keurig betaald wordt en dat zij zich verder zal laten behandelen door een psycholoog.
3.6.
Daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld verklaart [informant] dat de schuldenlast van [appellante] aanvankelijk maar ongeveer € 4.000,00 bedroeg en, omdat zij deze schulden niet kon voldoen en mede daardoor in grote onzekerheid leefde, vervolgens door allerlei renten en bijkomende kosten is opgelopen tot het huidige bedrag van ruim
€ 14.000,00.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij nog immer kampt met psychosociale problematiek. Zo lijdt zij naar eigen zeggen aan een PTSS, een borderline stoornis en depressies. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is.
Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] in hoger beroep niet overgelegd, doch het hof acht het, gelet op het feit dat de rechtbank in haar vonnis waarvan beroep onder rechtsoverweging 2.3. melding maakt van een dergelijk rapportage, in deze zaak de verklaring d.d. 23 maart 2016 van de psychiater van verzoekster, [psychiater] , evenwel voldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijke verklaring voorhanden is en abusievelijk door [appellante] in hoger beroep niet is overgelegd.
3.7.3.
Nu [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep evenwel melding heeft gemaakt van een tamelijk omvangrijke psychosociale problematiek bestaande uit tenminste een drietal serieuze psychosociale aandoeningen en haar behandeling hiervoor nog dient aan te vangen acht het hof het echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de psychosociale problematiek van [appellante] daadwerkelijk (duurzaam) beheersbaar moet worden geacht, daargelaten hetgeen hieromtrent in voornoemde verklaring van [psychiater] wellicht - het hof is immers niet bekend met de inhoud van deze verklaring - vermeld is. Daarbij komt bovendien dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens heeft aangegeven dat haar toekomstige behandelaars de kans op een terugval aanwezig achten en met het oog hierop de behandeling van [appellante] zelfs hebben aangehouden. Het hof acht een dergelijke vrees voor een kans op terugval onverenigbaar met een voldoende aannemelijkheid van een duurzame beheersbaarheid. Dat een mogelijke terugval volgens [appellante] voor een groot gedeelte ook door haar schuldenlast wordt veroorzaakt en het risico hierop derhalve niet meer aanwezig zou zijn indien zij zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling acht het hof voorbarig en bovendien onvoldoende onderbouwd c.q. gemotiveerd. De schuldsaneringsregeling is immers een voor sanieten uiterst ingrijpend traject waarbij het, zowel in zijn algemeenheid als specifiek in het geval van [appellante] , naar het oordeel van het hof geenszins ondenkbaar moet worden geacht dat zij gedurende een dergelijk traject ook de nodige stressmomenten zal kunnen gaan ervaren die ten aanzien van haar psychosociale problematiek een terugval met zich zouden kunnen brengen, hetgeen voor [appellante] het ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien zij vanwege een dergelijke terugval niet (meer) aan alle in het kader van de schuldsaneringsregeling geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor haar nog ingrijpender gevolg dat zij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.7.4.
Voorts blijkt uit de bij de verklaring ex artikel 285 gevoegde schuldenlijst dat [appellante] een belastingschuld heeft van € 6.440,00 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 373.85.Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Ook de schuld aan het CJIB dient in beginsel te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Daarbij merkt het hof nog op dat het door [appellante] overgelegde overzicht openstaande zaken van het CJIB van 29 januari 2014 een totale schuld van € 764,11 vermeld die ziet op een viertal overtredingen begaan met een drietal op naam van [appellante] geregistreerde motorvoertuigen. Verificatoire bescheiden waaruit het hof zou kunnen herleiden dat de schuld aan het CJIB in vergelijking tot 29 januari 2014 daadwerkelijk is verminderd tot een bedrag van € 373.85 zijn daarbij door [appellante] evenwel niet overgelegd. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen handmatig staat vermeld op het overzicht van de Belastingdienst van 25 maart 2014 (dat gelet reeds op de hoogte van de aldaar nog vermelde bedragen gedateerd is)
De schuld aan de Belastingdienst en en het CJIB maken dat een substantieel deel van de schuldenlast van [appellante] niet te goeder trouw is ontstaan. Dit al staat aan toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsanering in de weg,
3.7.5.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellante] genoemde omstandigheden, dat zij er momenteel alles aan doet om alles netjes bij te houden, alles keurig betaald wordt en zij zich verder zal laten behandelen door een psycholoog,
betreffen immers geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat [appellante] haar psychosociale problematiek bovendien nimmer eerder als bepalend voor het ontstaan van haar schuldenlast heeft aangemerkt. Uit de overgelegde stukken, waaronder een afschrift van een emailbericht van [appellante] aan Olzheim van 18 augustus 2015, blijkt immers dat [appellante] het ontstaan van haar schulden nagenoeg uitsluitend wijt aan een tekort aan inkomsten in verhouding tot de vaste lasten, waarbij zij met geen woord rept over haar psychosociale problematiek als bepalende omstandigheid voor het laten ontstaan van haar schuldenlast. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] dit trouwens ook bevestigd.
3.7.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2016.