ECLI:NL:GHSHE:2016:4396

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
200.194.754/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 122.951,16, waaronder belastingschulden en een schuld aan een kinderopvang. De rechtbank concludeerde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan, vooral gezien zijn gokverslaving en het niet nakomen van financiële verplichtingen. In hoger beroep heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij sinds februari 2014 fulltime werkt en zijn schulden aflost. Desondanks oordeelde het hof dat de appellant niet aan de vereisten voldeed voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank, waarbij het benadrukte dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de schuldsaneringsregeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 september 2016
Zaaknummer : 200.194.754/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/218085/FT RK 16/336
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. L.N. Hermans te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 juli 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten onrechte is afgewezen en dat hij dient te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Hermans, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 juni 2016;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 18 augustus 2016 en 16 september 2016;
- de brief met bijlage (oproep mondelinge behandeling onderhavige appel) van de beschermingsbewindvoerder d.d. 5 september 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de brief van de beschermingsbewindvoerder van 5 september 2016 blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om zijn/haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 122.951,16. Daaronder bevinden zich een tweetal belastingschulden van in totaal € 13.325,37 en een schuld aan [kinderopvang] Kinderopvang BV van € 12.203,78. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Op de ingediende schuldenlijst staan schulden aan de belastingdienst vermeld van in totaal € 13.325,37. Deze schulden hebben betrekking op naheffingen van inkomstenbelasting, niet afgedragen motorrijtuigenbelasting en terugvorderingen van onterecht ontvangen toeslagen. De schulden ter zake het niet nakomen van aangifteverplichtingen en het niet nakomen van verplichtingen tot betaling van motorrijtuigenbelasting zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan. Wat de kinderopvangtoeslag betreft, heeft verzoeker verklaard dat hij wist dat hij hierop geen recht had. Desondanks heeft de verzoeker de ontvangen gelden, in plaats van deze te reserveren, uitgegeven aan andere doeleinden. (…)
De verzoeker heeft voorts ter zitting verklaard dat de meeste schulden door gokken zijn ontstaan. Omstreeks eind 2011 zou de verzoeker zijn begonnen met gokken en dit zou tot april 2013 hebben geduurd. De verzoeker zou tweemaal uit huis zijn gezet, waarvoor hem door de verhuurders € 12.952,92 in rekening is gebracht.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat hij en zijn partner, die inmiddels wel tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, ten gevolge van een aantal life events in 2011 en de daaruit voortgekomen heftige stress en emoties waardoor [appellant] onder meer was gaan gokken, in de schulden terecht zijn gekomen. Na een detentie van vijf weken voor het niet betalen van boetes komt er evenwel een kentering in het leven van [appellant] en zijn partner. Zo wordt er op financieel gebied een beschermingsbewindvoerder aangesteld. Helaas blijkt dat deze beschermingsbewindvoerder zijn afspraken niet nakomt waardoor [appellant] nog verder in de financiële problemen geraakt. In februari 2014 wordt er een nieuwe (de huidige) beschermingsbewindvoerder aangesteld. Hierna komt de betaling van de vaste lasten direct op orde en worden de door de voorgaande beschermingsbewindvoerder veroorzaakte gebreken hersteld. Zo bedraagt de belastingschuld op dit moment nog maar € 11.496,72 en zijn er sinds dat de nieuwe beschermingsbewindvoerder is aangesteld geen nieuwe schulden meer ontstaan. Ook werkt [appellant] op dit moment 40 uur per week. Weliswaar loopt deze aanstelling af op 31 december 2016, maar [appellant] acht het hoogst waarschijnlijk dat hij ook na die tijd in dienst kan blijven. Daarnaast heeft hij de afgelopen drie jaar door middel van een loonbeslag van € 150,00 per week en zijn vakantiegeld een bedrag van circa € 25.000,00 aan zijn schuldeisers voldaan. Voorts stelt [appellant] dat het recht op kinderopvangtoeslag voor zijn dochtertje destijds door de Belastingdienst is vastgesteld en dan ook niet wordt teruggevorderd. De schuld bij [kinderopvang] Kinderopvang is mede ontstaan doordat hij en zijn partner meer dan acht maanden hebben moeten wachten op de uitbetaling van de kinderopvangtoeslag. Tot slot stelt [appellant] dat de schulden bij internet- en telefoonaanbieders zijn opgelopen doordat betalingen door de voormalige beschermingsbewindvoerder, tegen de afspraak in, niet werden gedaan. Door boete op boete wegens het niet nakomen van regelingen zijn deze schulden hem vervolgens in 2013 (te) snel boven het hoofd gegroeid.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij sinds februari 2014 via een uitzendbureau fulltime werkt, dat zijn gokverslaving duurzaam beheersbaar is en dat hij op dit moment maximaal op zijn schulden aflost. Ten aanzien van de schuld aan het kinderdagverblijf stelt [appellant] dat deze schuld is ontstaan doordat hij lange tijd geen kinderopvangtoeslag ontving terwijl zijn kind al wel op het kinderdagverblijf zat en hij hier dus wel recht op had. Toen hij op enig moment deze kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht alsnog ontving, zat zijn kind echter niet meer op het kinderdagverblijf. In plaats van op de inmiddels ontstane schuld aan het kinderdagverblijf af te lossen heeft hij met deze toeslag andere schulden, waaronder een huurachterstand, voldaan. Voorts stelt [appellant] dat zijn schuldenlast mede door toedoen van zijn voormalige beschermingsbewindvoerder verder is opgelopen. Deze voormalige beschermingsbewindvoerder zou onder meer rekeningen onbetaald hebben gelaten waardoor deze rekeningen ten gevolge van rente en bijkomende kosten steeds verder opliepen. Met betrekking tot zijn hoge schulden aan diverse telecomproviders merkt [appellant] tot slot - en enigszins in tegenstelling tot hetgeen eerder daarover in het beroepschrift werd gesteld - op, dat hij ten tijde van zijn gokverslaving niet altijd over de financiële middelen beschikte om zijn abonnementskosten te voldoen. Om niet afgesloten te raken van televisie en internet stapte hij daarom over op een andere provider, een handelwijze die, naar zijn eigen zeggen, op enig moment ook danig uit de hand gelopen is.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Uit de door [appellant] overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw blijkt dat er sprake is van een aanzienlijke belastingschuld, hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ook door [appellant] is erkend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.7.3.
Voorts is het hof van oordeel dat de schuld aan [kinderopvang] Kinderopvang BV van ruim
€ 12.000,00 niet te goeder trouw onbetaald is gelaten. [appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep immers erkend dat hij deze schuld weloverwogen onbetaald heeft gelaten, ook op het moment dat hij met terugwerkende kracht alsnog de hiervoor bestemde kinderopvangtoeslag ontving en derhalve beschikte over de financiële middelen om de schuld aan voornoemd kinderdagverblijf alsnog te voldoen. Dat [appellant] zich naar eigen zeggen genoodzaakt zag om de uit hoofde van de kinderopvangtoeslag ontvangen gelden voor andere doeleinden aan te wenden maakt dit, temeer daar [appellant] verzuimd heeft om, behoudens het vermelden van het inlopen van een huurachterstand, zowel de noodzaak als deze andere doeleinden nader te onderbouwen of inzichtelijk te maken, naar het oordeel van het hof geenszins anders.
3.7.4.
Daar komt bij dat het hof eveneens van oordeel is dat de schulden aan de diverse telecomproviders eveneens niet te goeder trouw zijn ontstaan. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] immers erkend dat hij, zodra hij de facturen voor geleverde telecomdiensten niet (meer) kon voldoen, overstapte naar een andere provider waarbij hij wist, dan wel had dienen te onderkennen, dat hij de facturen van deze nieuwe telecomprovider eveneens niet zou kunnen gaan voldoen.
Nu [appellant] bovendien heeft verklaard dat hij aldus handelde vanwege de financiële problemen die door zijn gokverslaving waren ontstaan merkt het hof ten overvloede op het niet ondenkbaar te achten dat deze telecomschulden, gelet op de aanzienlijke omvang hiervan, mede een gevolg zouden kunnen zijn van digitaal gokgedrag van [appellant] hetgeen dan, indien zulks juist zou zijn, evenmin als te goeder trouw kan worden aangemerkt.
3.7.5.
Het hof heeft verder vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Overigens zijn evenmin stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat [appellant] zijn eerste, inmiddels ontslagen bewindvoerder (die kennelijk in functie is geweest van 10 april 2013 tot 1 maart 2014) op zijn handelwijze althans zijn nalaten heeft aangesproken.
3.7.6.
Voor de goede orde merkt het hof op dat voor een (algemeen) bewijsaanbod zoals geformuleerd in het hoger beroepsschrift in het kader van een procedure als de onderhavige geen plaats is, daargelaten nog dat ingevolge de jurisprudentie in beginsel mag worden verwacht dat op het moment dat de behandeling in hoger beroep plaatsvindt de rechter over alle relevante bescheiden beschikt zodat ex nunc kan worden getoetst, of de betrokken schuldenaar kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Zijn die bescheiden er niet dan wel incompleet en/of irrelevant, dan komt dit voor risico van de aanvrager, in dit geval [appellant] . Eveneens voor de goede orde merkt het hof op dat door [appellant] in de stukken noch tijdens de mondelinge behandeling een beroep op de zogeheten hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw is gedaan. Voor ambtshalve toepassing van voornoemde clausule acht het hof geen termen aanwezig, reeds omdat bij gebrek aan bescheiden de oorzaak c.q. de oorzaken van het ontstaan van de schulden niet althans onvoldoende inzichtelijk is gemaakt (vgl. onder meer rechtsoverweging 3.7.5).
3.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2016.