In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de werkzaamheden van de belanghebbende als sportverslaggever en de verzorgingswerkzaamheden voor zijn moeder als een onderneming kunnen worden aangemerkt. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder navorderingsaanslagen opgelegd voor het jaar 2012, waarbij de belanghebbende inkomsten uit deze werkzaamheden als winst uit onderneming had aangegeven. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de werkzaamheden van de belanghebbende als sportverslaggever niet van dien aard en omvang zijn dat gesproken kan worden van een onderneming. De belanghebbende had deze werkzaamheden voor slechts één opdrachtgever verricht en had niet actief gezocht naar meer opdrachtgevers. Bovendien was de mate van zelfstandigheid beperkt, aangezien de opdrachtgever het onderwerp en de aanleveringsvoorschriften bepaalde. De geringe omzet van de website van de belanghebbende droeg ook niet bij aan de conclusie dat er sprake was van een onderneming.
Met betrekking tot de verzorgingswerkzaamheden voor zijn moeder oordeelde het Hof dat deze werkzaamheden te gering van omvang zijn om als onderneming te worden aangemerkt. De belanghebbende had zijn betoog dat de Belastingdienst zijn bedrijf probeerde te ondermijnen niet onderbouwd, en het Hof achtte dit betoog onaannemelijk. Het Hof concludeerde dat de inspecteur bij de heffing van de inkomstenbelasting en de bijdrage Zvw de werkzaamheden van de belanghebbende niet als onderneming kon kwalificeren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.