ECLI:NL:GHSHE:2016:4308

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
15/00909
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zelfstandigenaftrek en urencriterium voor ondernemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 september 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over het recht op zelfstandigenaftrek. De belanghebbende, die naast zijn fulltime dienstbetrekking bij het Ministerie van Defensie een vennootschap onder firma had, stelde dat hij aan het urencriterium voldeed door meer dan 1225 uur aan zijn onderneming te besteden. De inspecteur had echter betwist dat de belanghebbende dit aantal uren had gewerkt en handhaafde de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claim dat hij aan het urencriterium voldeed. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij naast zijn dienstbetrekking ten minste 1225 uur aan zijn onderneming had besteed. De door hem overgelegde urenregistratie werd als onvoldoende en oncontroleerbaar beschouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Kenmerk 15/00909
23 september 2016
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: [A]
tegen de uitspraak van 26 mei 2015 in de zaak met kenmerk AWB 14/5962 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur ( [B] en [C] )

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 april 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.888 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.540.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 12 september 2014, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 juni 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Daarbij zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede van de zijde van de inspecteur [B] en [C] voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] augustus 1964 en is woonachtig in [woonplaats] .
2.2.
Vanaf [maart] 2006 is hij vennoot in een vennootschap onder firma met de naam [D] (hierna: VOF). De VOF drijft een onderneming in het opmaken van onderscheidingen en het slaan van munten en medailles.
2.3.
Belanghebbende heeft een ‘full-time’ dienstbetrekking bij het Minister van Defensie. Volgens belanghebbende werkt hij in het kader van die dienstbetrekking
effectief 36 uur per week, ofwel per week vier dagen van negen uur.
2.4.
Belanghebbende heeft op 29 augustus 2012 de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 ingediend. Belanghebbende heeft, naast loon uit dienstbetrekking, winst uit onderneming aangegeven en daarbij aanspraak gemaakt op de zelfstandigenaftrek (€ 8.817).
2.5.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 8 oktober 2013 verzocht om gespecificeerde overzichten van de werkzaamheden in de onderneming en van de overige werkzaamheden en de tijd die hij daaraan heeft besteed.
2.6.
Belanghebbende heeft de inspecteur het volgende overzicht verstrekt:
[D] urenregistratie [belanghebbende]
Totaal 2011
Totaal aantal uren dit jaar:1525 uren
Dagen gewerkt:268 dagen
Dagen vrij:97 dagen
gewerkte dagen
vrije dagen
gewerkte uren
jan
25
6
144
feb
24
4
140
mrt
26
5
148
apr
26
4
149
mei
18
13
105
jun
26
4
158
jul
13
18
84
aug
27
4
112
sep
11
19
45
okt
23
8
137
nov
26
4
158
dec
23
8
145
Bij het overzicht is een opsomming van hoofdtaken gegeven.
2.7.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangegeven in 2011 in totaal 1350 uur te hebben gewerkt in het kader van zijn dienstbetrekking bij het Ministerie van Defensie (in januari 144 uur, in februari 90 uur, in maart 153 uur, in april 126 uur, in mei 108 uur, in juni 126 uur, in juli 72 uur, in augustus 117 uur, in september 0 uur, in oktober 117 uur, in november 153 uur en in december 144 uur).

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende voldaan heeft aan het zogenoemde urencriterium.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van art. 3.76, eerste lid, van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet.
Ingevolge art. 3.6, eerste lid, van de Wet wordt onder urencriterium verstaan:
“het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als
ondernemerwinst geniet, indien:
a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of
b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.”
4.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar en in de vijf voorafgaande kalenderjaren ondernemer was. Nu niet gebleken is dat partijen daarbij van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan zal ook het Hof daarvan uitgaan.
4.3.
Bij betwisting door de inspecteur brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat een belastingplichtige, die betoogt aan het urencriterium te voldoen, aannemelijk maakt in het desbetreffende jaar ten minste 1225 uur aan werkzaamheden voor de onderneming(en) te hebben besteed.
4.4.
Betreft het een ondernemer die – zoals belanghebbende – ook in de vijf voorafgegane kalenderjaren ondernemer was en daarnaast in dienstbetrekking werkzaam was, dan dient hij bovendien (bij betwisting door de inspecteur) aannemelijk te maken dat hij de tijd die totaal is besteed aan de onderneming(en) en de dienstbetrekking voor meer dan de helft (grotendeels) besteed heeft aan die onderneming(en).
4.5.
In het hogerberoepschrift stelt belanghebbendes gemachtigde “De 1225 uur is geen discussie meer”. Dit is evenwel onjuist. In het verweerschrift bij de rechtbank (pagina 5) heeft de inspecteur betoogd: “Ik acht het (…) niet aannemelijk dat belanghebbende naast zijn fulltime dienstbetrekking tenminste 1225 uur heeft besteed aan zijn onderneming”, welk betoog hij in zijn verweerschrift in hoger beroep (pag. 4, laatste alinea boven “
6. Conclusie”) heeft herhaald.
4.6.
Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat hij (naast zijn dienstbetrekking) ten minste 1225 uur aan werkzaamheden voor de onderneming heeft besteed. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd is onvoldoende. Met name het door hem overgelegde overzicht is dermate globaal en oncontroleerbaar dat het verlangde bewijs daarmee niet is geleverd.
4.7.
Ook indien er veronderstellenderwijs van uitgegaan wordt dat belanghebbende – overeenkomstig hetgeen hij heeft gesteld – in 2011 slechts 1350 uur voor Defensie heeft gewerkt heeft de inspecteur de toekenning van de zelfstandigenaftrek derhalve terecht geweigerd.
4.8.
De omstreden aanslag is derhalve niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Of daarbij een te hoog bedrag aan hypotheekrente in aftrek is toegelaten kan in het midden blijven.
Slotsom:
Het hoger beroep is ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 23 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.