ECLI:NL:GHSHE:2016:421

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
12 februari 2016
Zaaknummer
14/00779
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot teruggaaf BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vraag of belanghebbende recht heeft op een teruggaaf van BPM en op vergoeding van de kosten van bezwaar. Belanghebbende had op 27 februari 2012 aangifte gedaan van BPM voor een personenauto en had een bedrag van € 9.771 voldaan. Na bezwaar verleende de Inspecteur een teruggaaf van € 1.361, maar weigerde vergoeding van de kosten van bezwaar. Belanghebbende ging in beroep, maar de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde belanghebbende dat zij recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar en rente over de teruggaaf. De zitting vond plaats op 13 november 2015, waar beide partijen hun standpunten naar voren brachten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar en rente over de teruggaaf. Het Hof concludeerde dat de zaken samenhangen en dat de proceskostenvergoeding moet worden vastgesteld. De totale tegemoetkoming in de proceskosten werd vastgesteld op € 903,99. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en gelastte de Inspecteur tot vergoeding van de kosten en rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00779
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 juli 2014, nummer AWB 12/7502, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 27 februari 2012 aangifte gedaan van de door haar ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [automerk] , type [type] , identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag aan belasting van € 9.771. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan op 29 februari 2012. Naar aanleiding van het door belanghebbende bij schrijven van 14 maart 2012 tegen de voldoening van dit bedrag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 29 november 2012 besloten van dit bedrag een teruggaaf te verlenen van € 1.361 en geen vergoeding van kosten van bezwaar toe te kennen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 november 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heer [A] , directeur van belanghebbende, en de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] en [E] . De zaken van belanghebbende met de kenmerken 14/00779, 14/00780 en 14/00781 zijn gezamenlijk behandeld.
1.5.
Belanghebbende heeft, zonder bezwaar van de Inspecteur, een specificatie overgelegd van de reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting door de heer [A] voornoemd.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan welke onder 1.1 en 1.2 zijn vermeld.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten van bezwaar?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het gehele bedrag van de onder 1.1 vermelde teruggaaf van € 1.361 overeenkomstig artikel 28c van de Invorderingswet 1990?
III. Dient bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep te worden uitgegaan van samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) met de zaken 14/00780 (kenmerk Rechtbank: 12/7504) en 14/00781 (kenmerk Rechtbank 12/7506)?
In hoger beroep beantwoorden beide partijen uiteindelijk de vragen I en II bevestigend. Ten aanzien van vraag III is wat betreft de beroepsfase niet meer in geschil dat de onderhavige zaak samenhangt met de twee andere genoemde zaken. Wat betreft de hoger beroepsfase is belanghebbende van mening dat geen sprake is van samenhang met de twee andere genoemde zaken; de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Het bedrag van de teruggaaf BPM is tussen partijen niet in geschil; deze bedraagt € 1.361.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij nog het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
- De zaken 14/00779 (kenmerk Rechtbank 12/7502), 14/00780 (kenmerk Rechtbank 12/7504) en 14/00781 (kenmerk Rechtbank 12/7506) zijn, wat betreft de procedure in hoger beroep bij het Hof, geen samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2 van het Besluit. Met betrekking tot de procedure in beroep bij de Rechtbank is wél sprake van samenhang van deze drie zaken.
- Toepassing van de samenhangbepaling in hoger beroep zou leiden tot een onwerkelijk lage tegemoetkoming. De samenhangbepaling is ingevoerd om onredelijk hoge vergoeding van kosten tegen te gaan. Daarvan is hier geen sprake. Ook is geen sprake van gelijke werkzaamheden in de drie zaken.
- Belanghebbende verzoekt tevens om vergoeding van de reis- en verletkosten van haar directeur voor het bijwonen van de zitting in de onderhavige zaak. De reiskosten bedragen, conform overgelegde specificatie, € 19,40 en de verletkosten € 223,25 (de zitting heeft korter geduurd dan waarvan in de specificatie is uitgegaan, derhalve kan van het in de specificatie vermelde bedrag van € 263,25, een bedrag van € 40 worden afgetrokken).
Inspecteur:
- Over het gehele bedrag van de teruggaaf kan rente worden vergoed overeenkomstig artikel 28c Invorderingswet 1990.
- Belanghebbende heeft recht op vergoeding van de kosten van bezwaar. Er heeft in de onderhavige zaak geen hoorzitting plaatsgevonden, dus belanghebbende heeft recht op
1 punt x € 244 x wegingsfactor 1.
- Het beroep en het hoger beroep zijn gegrond. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding. Ik stel dat de zaken zowel in beroep als in hoger beroep samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3, lid 2 van het Besluit. Ik ben van mening dat de wegingsfactor 1 bedraagt. De door belanghebbende geclaimde reis- en verletkosten ten bedrage van € 19,40, respectievelijk € 223,25, voor het bijwonen van de zitting in de onderhavige zaak door haar directeur, kunnen tevens worden vergoed.
3.3.
Beide partijen concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, behoudens de beslissing dat een teruggaaf BPM van € 1.361 wordt verleend, tot vergoeding van rente over de teruggaaf met toepassing van artikel 28c Invorderingswet 1990 en tot vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep, met dien verstande dat de Inspecteur zowel voor de beroepsfase als voor de hoger beroepsfase uitgaat van drie samenhangende zaken en belanghebbende uitsluitend voor de beroepsfase.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I Kosten bezwaar
4.1.
Partijen zijn het er over eens dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten van bezwaar. De vergoeding bedraagt - gelet op de gewijzigde bedragen met ingang van het jaar 2016 - 1 (punt) x € 246 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 246.
Vraag II Rentevergoeding
4.2.
Partijen zijn het er over eens dat over de teruggaaf van € 1.361 rente moet worden vergoed overeenkomstig artikel 28c van de Invorderingswet 1990. Aan belanghebbende dient derhalve rente te worden vergoed over het bedrag van de teruggaaf van € 1.361, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigend op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
Vraag III Proceskosten; samenhangende zaken
4.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep en het hoger beroep gegrond zijn. Het Hof acht daarom termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.4.
Artikel 3, lid 2 van het Besluit luidt als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zaken 14/00779 (kenmerk Rechtbank 12/7502), 14/00780 (kenmerk Rechtbank 12/7504) en 14/00781 (kenmerk 12/7506) voor wat betreft de beroepsfase samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit betreffen. Het Hof sluit zich bij dit eensluidend standpunt van partijen aan, nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat de drie genoemde zaken ook wat betreft de hoger beroepsfase samenhangen als bedoeld in artikel 3, lid 2 van het Besluit. Er is sprake geweest van gelijktijdige behandeling en de werkzaamheden van belanghebbendes gemachtigde konden naar het oordeel van het Hof in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn.
4.7.
Het Hof stelt de tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt; tarief 2016) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken), is € 992, en voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt; tarief 2016) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken), is eveneens € 992, in totaal derhalve op € 1.984. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 1.984 : 3 =) € 661,34. In de onderhavige zaak dient de proceskostenvergoeding nog te worden vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten van de directeur van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij het Hof van respectievelijk € 19,40 en € 223,25.
4.8.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.9.
De totale tegemoetkoming in de proceskosten in de onderhavige zaak bedraagt aldus € 661,34 + € 19,40 + € 223,25 = € 903,99.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 493 te vergoeden.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak op bezwaar, behoudens de beslissing dat een teruggaaf BPM wordt verleend van € 1.361;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende rente vergoedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 over het bedrag van de teruggaaf van € 1.361, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op 1 maart 2012 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 493 vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 246; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 903,99.
Aldus gedaan op 11 februari 2016 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.