In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2016, waarin het eenhoofdig gezag van de moeder over de minderjarigen is beëindigd en de GI is benoemd tot voogd. De vader heeft primair verzocht om de beschikking te vernietigen en het gezag opnieuw aan hem toe te wijzen, subsidiair om de zaak aan te houden en een deskundigenonderzoek te gelasten. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 augustus 2016, waarbij de vader en de GI aanwezig waren, maar de Raad voor de Kinderbescherming niet. Het hof heeft overwogen dat de vader in de procedure niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij geen gezag heeft en de kinderen sinds 2013 uit huis zijn geplaatst. De beperkte omgangsregeling tussen de vader en de kinderen is niet voldoende om hem als belanghebbende te kwalificeren. Het hof heeft geconcludeerd dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 798 Rv. De beslissing van het hof is op 15 september 2016 openbaar uitgesproken.