3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Appellant sub 1, hierna aan te duiden als [appellant 1] , is de zoon van appellanten sub 2 en 3, hierna tezamen aan te duiden als de ouders van [appellant 1] .
Bij huurovereenkomst van 20 april 2011 hebben [geïntimeerden] een woning te [woonplaats 2] verhuurd aan [appellant 1] . De huur is aangegaan voor 1 jaar, ingaande op 1 mei 2011 en eindigend op 30 april 2012. De partijen zijn een huurprijs overeengekomen van € 1.250,-- per maand, die volgens artikel 4.3 van de huurovereenkomst telkens moet worden voldaan vóór of op de eerste dag van elke maand.
[appellant 1] heeft de woning of een deel daarvan zonder toestemming van [geïntimeerden] onderverhuurd aan derden (hierna: de gebroeders [onderhuurder] ).
[appellant 1] heeft over de periode ingaande 1 september 2011 geen huur meer betaald aan [geïntimeerden]
Op 2 november 2011 heeft de politie de woning betreden in verband met de verdenking dat in de woning een hennepplantage aanwezig was. Op verzoek van de politie was [geïntimeerde 1] (geïntimeerde sub 1) daarbij aanwezig. [geïntimeerde 1] kon de woning op dat moment niet openen omdat [appellant 1] of de gebroeders [onderhuurder] de sloten hadden vervangen. De politie heeft de woning toen door een slotenmaker laten openen. In de woning waren geen personen aanwezig. De politie trof in de kelder van de woning een ontruimde hennepplantage aan. Op advies van de politie heeft [geïntimeerde 1] de sloten van de woning vervangen.
Bij e-mail van 24 november 2012 heeft de advocaat van [appellanten] aan [geïntimeerde 1] onder meer het volgende meegedeeld:
“Cliënt is per 1 november jl. uit deze woning verhuisd. U was daarmee bekend. Cliënt heeft mij medegedeeld dat u vervolgens ook andere sloten heeft geplaatst. Tijdens de verhuizing kon cliënt de woning derhalve op enig moment niet meer betreden (…) Slechts voor zoveel nodig zegt mijn cliënt hierbij de huurovereenkomst op tegen 1 december a.s. (…)”
[geïntimeerde 1] heeft bij brief van 1 december 2012 onder meer het volgende meegedeeld aan de advocaat van [appellanten] :
“Uw cliënt heeft niet per 1 november uit vrije wil de gehuurde woning (…) verlaten, maar is deze ontvlucht voor een inval van de politie d.d. 02-11-2011 13.30 u. Bij deze inval is een deels ontruimde hennepplantage aangetroffen. (…)
Een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst door uw cliënt (huurder) (…) is naar mijn mening niet aan de orde.
Wel is aan de orde dat uw cliënt contractbreuk pleegt (…)
Uw cliënt kan de woning niet meer betreden omdat bij de inval van de politie uw cliënt niet aanwezig was en sloten geforceerd dienden te worden, deze zijn door verhuurder rechtmatig onder toezien van de politie vervangen om ongewenste toegang tot het gehuurde en de goederen van huurder te voorkomen. (…)
Het afval en vuil is inmiddels afgevoerd, (…)
Ik (…) sta open voor een afspraak ter afhaling van in de woning achtergebleven goederen, ik zou graag zien dat dit binnen twee weken na nu plaatsheeft, daar de woning ontruimd werd voor een opvolgend huurder. (…)”
Op 6 en 8 december 2011 heeft nog e-mailcontact plaatsgevonden tussen [geïntimeerde 1] en de advocaat van [appellanten] Daarbij is afgesproken dat [appellant 1] de in de woning achtergebleven zaken op zaterdag 10 december 2011 kan ophalen, en dat [geïntimeerden] de zaken daartoe buiten voor de garagepoort zullen plaatsen. [appellanten] hebben vervolgens op 10 december 2011 de toen voor de garagepoort geplaatste zaken opgehaald.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderen [appellanten] in conventie, samengevat:
primair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om aan [appellant 1] en/of de ouders van [appellant 1] af te geven de in het lichaam van de dagvaarding opgesomde roerende zaken op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om aan [appellant 1] en/of de ouders van [appellant 1] een vervangende schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat, voor zover de genoemde roerende zaken niet meer door [geïntimeerden] kunnen worden teruggegeven;
met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2.2.[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op hun verweer vorderden [geïntimeerden] in eerste aanleg in reconventie, samengevat:
veroordeling van [appellant 1] om aan [geïntimeerden] € 10.000,-- te betalen aan huur over de maanden september 2011 tot en met april 2012, vermeerderd met wettelijke rente;
veroordeling van [appellant 1] om aan [geïntimeerden] een schadevergoeding van € 9.477,-- althans een schadevergoeding op te maken bij staat te betalen ter zake tijdens de huur aan de woning toegebrachte schade, vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten.
3.2.3.In het vonnis van 29 april 2015 heeft de kantonrechter:
de vorderingen van [appellanten] in conventie afgewezen;
[appellant 1] in reconventie veroordeeld om aan [geïntimeerden] € 10.000,-- te betalen aan huur over de maanden september 2011 tot en met april 2012, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening;
[appellant 1] in reconventie veroordeeld om aan [geïntimeerden] een schadevergoeding van € 5.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 oktober 2014;
[appellant 1] in de kosten van de gedingen in conventie en in reconventie veroordeeld;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.1.[appellanten] hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog, kort gezegd:
toewijzen van hun vorderingen in conventie;
afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie.
3.3.2.[geïntimeerden] hebben de grieven besteden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
Met betrekking tot grief 2: de vordering in reconventie ter zake de onbetaalde huur
3.4.1.Het hof zal eerst grief 2 behandelen. Deze grief is gericht tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] in reconventie ter zake onbetaalde huur ten bedrage van € 10.000,--. Door de grief wordt die vordering in volle omvang aan het oordeel van het hof voorgelegd. [geïntimeerden] hebben voor die vordering twee grondslagen aangevoerd:
I. De huurovereenkomst is niet rechtsgeldig tussentijds beëindigd. [appellant 1] moet de huur dus doorbetalen tot en met april 2012. Omdat [appellant 1] met ingang van september 2011 geen huur meer betaald heeft, is hij dus nog acht maanden huur ad € 1.250,-- per maand verschuldigd.
II. Voor zover al moet worden uitgegaan van een vroegtijdig einde van de huur, leiden [geïntimeerden] daardoor schade, bestaande uit gederfde huur over de periode van de vroegtijdige beëindiging tot aan de datum waarop de huur volgens de huurovereenkomst zou eindigen. [appellant 1] moet die schade vergoeden (blz. 15 onderaan conclusie van antwoord).
De onder I genoemde grondslag betreft dus nakoming, de onder II genoemde grondslag betreft schadevergoeding.
3.4.2.[appellant 1] heeft als verweer tegen deze vordering aangevoerd:
A. dat hij de huurovereenkomst rechtsgeldig tussentijds heeft opgezegd;
B. dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd.
De kantonrechter heeft beide verweren verworpen. [appellant 1] is daar met grief 2 tegen opgekomen. Het hof zal beide verweren hieronder beoordelen.
3.5.1.Het hof stelt met betrekking tot verweer A voorop dat in artikel 3.1 van de huurovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat de huur is aangegaan voor 1 jaar en dat tussentijdse opzegging door de huurder niet mogelijk is. Daarnaast bepaalt artikel 3.4 van de huurovereenkomst het volgende:
“Tussentijdse beëindiging van deze overeenkomst is mogelijk in een omstandigheid als genoemd in 7 van de algemene bepalingen en met inachtneming van de daarvoor geldende dwingend-rechtelijke vereisten.”
Onder verwijzing naar de bepalingen van de huurovereenkomst hebben [geïntimeerden] betwist dat de huurovereenkomst rechtsgeldig tussentijds is opgezegd door [appellant 1] .
3.5.2.Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat [appellant 1] zijn kennelijke beroep op artikel 3.4 van de huurovereenkomst niet voldoende heeft onderbouwd. [appellant 1] heeft noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, uiteengezet dat sprake is geweest van “een omstandigheid als genoemd in artikel 7 van de algemene bepalingen” of van andere omstandigheden op grond waarvan tussentijdse opzegging van de voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst in weerwil van artikel 3.1 van de huurovereenkomst mogelijk zou zijn. Het hof volgt [appellant 1] ook niet in zijn betoog dat de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden. Omdat [geïntimeerden] onder verwijzing naar artikel 3.1 van de huurovereenkomst gemotiveerd hebben aangevoerd dat tussentijdse opzegging van de huurovereenkomst niet mogelijk was, lag het op de weg van [appellant 1] om zijn andersluidende stelling voldoende te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Het verweer van [appellant 1] dat hij de huurovereenkomst rechtsgeldig tussentijds heeft opgezegd, moet dus worden verworpen.
3.6.1.Met betrekking tot het onder B genoemde verweer – dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden tussentijds is beëindigd – oordeelt het hof als volgt. Ten tijde van de politie-inval van 2 november 2011 was [appellant 1] in elk geval in twee opzichten ernstig tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst:
Er was sprake van een huurachterstand van drie maanden (september tot en met november 2011, welke laatste termijn uiterlijk op 1 november 2011 betaald had moeten zijn);
[appellant 1] althans de gebroeders [onderhuurder] , die met toestemming van [appellant 1] gebruik hebben gemaakt van het gehuurde, hebben een hennepkwekerij gerealiseerd in de kelder van de woning en daarbij schade toegebracht aan de woning. [appellant 1] is voor de schade veroorzaakt door die handelingen van de gebroeders [onderhuurder] op de voet van artikel 7:219 BW op gelijke wijze aansprakelijk jegens [geïntimeerden] als voor zijn eigen gedragingen.
3.6.2.Dat [geïntimeerden] vervolgens op 2 november 2011, mede op advies van de politie, de sloten van het gehuurde heeft vervangen en aan [appellant 1] niet langer het gebruik van het gehuurde heeft toegestaan, acht het hof onder deze omstandigheden gerechtvaardigd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ook [appellant 1] zelf geen gebruik maakte of nog wenste te maken van de woning doch uitsluitend zijn resterende zaken daar nog uit wilde halen. De situatie vertoont gelijkenis met een ontbinding van de huurovereenkomst door [geïntimeerden] per 2 november 2011 wegens tekortkomingen van [appellant 1] in de nakoming van de huurovereenkomst, zij het dat een dergelijke ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot een woning niet buitengerechtelijk kan plaatsvinden maar alleen door de rechter kan worden uitgesproken.
3.6.3.Naar het oordeel van het hof kan de situatie in de gegeven omstandigheden inderdaad worden betiteld als een beëindiging van de huur per 2 november 2011 met wederzijds goedvinden, maar dan wel ertoe strekkend dat:
[appellant 1] aansprakelijk zou zijn voor de schade die [geïntimeerden] door de tekortkomingen van [appellant 1] hebben geleden en zouden leiden, waaronder mede begrepen de huurinkomsten die [geïntimeerden] zouden derven door het feit dat de huur niet gedurende de overeengekomen periode tot en met 30 april 2012 zou doorlopen;
waarbij [geïntimeerden] mede vanuit hun schadebeperkingsplicht zouden trachten de woning zo snel mogelijk weer te verhuren.
Als verhuur aan een derde dan vóór het eind van de tussen [geïntimeerden] en [appellant 1] overeengekomen einddatum (30 april 2012) zou kunnen ingaan, zou daarmee de door [appellant 1] ter zake huurderving aan [geïntimeerden] te vergoeden schade ter zake huurderving worden beperkt. Deze stand van zaken stemt dus overeen met de hiervoor in rov. 3.4.1 sub II genoemde grondslag voor de vordering van [geïntimeerden]
3.6.4.Dat [geïntimeerden] in het kader van de hierboven omschreven “beëindiging met wederzijds goedvinden per 2 november 2011” tevens bereid waren om hun aanspraak op schadevergoeding ter zake gederfde huur over de resterende looptijd van de met [appellant 1] gesloten overeenkomst geheel prijs te geven, is in de gegeven omstandigheden echter volstrekt onaannemelijk en [appellant 1] heeft daar dus ook niet op mogen vertrouwen. Dat de situatie geduid kan worden als een “beëindiging met wederzijds goedvinden” laat dus onverlet dat [geïntimeerden] van [appellant 1] vergoeding mogen vorderen van de schade die zij hebben geleden doordat de huur in feite voortijdig per 2 november 2011 is beëindigd en [appellant 1] de huur niet, zoals overeengekomen, tot en met april 2012 aan hen heeft doorbetaald.
3.6.5.Een vermindering van die schadevergoedingsverplichting in verband met verhuur van de woning aan een derde met ingang van een eerdere datum dan 1 mei 2012 hoeft niet plaats te vinden omdat [geïntimeerden] gemotiveerd hebben gesteld dat zij er niet in geslaagd zijn om een nieuwe huurder te vinden vóór 1 mei 2012, en [appellant 1] die stelling niet gemotiveerd heeft betwist.
3.6.5.Het voorgaande voert tot de slotsom dat het bedrag van € 10.000,-- terecht is toegewezen. Grief 2 kan dus geen doel treffen.
Met betrekking tot grief 3: de vordering in reconventie ter zake aan de woning toegebrachte schade
3.7.1.Grief 3 is gericht tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] in reconventie ter zake aan de woning toegebrachte schade. Aan die vordering hebben [geïntimeerden] ten grondslag gelegd dat zij aanzienlijke materiële schade hebben geleden door het feit dat [appellant 1] , althans de gebroeders [onderhuurder] , in de woning een hennepkwekerij hebben gerealiseerd en dat ook overigens sprake is geweest van tijdens de huur aan de woning toegebrachte schade. Volgens [geïntimeerden] is [appellant 1] voor deze schade aansprakelijk. [geïntimeerden] hebben de door hen gestelde schadeposten opgesomd in punt 65 van de conclusie van eis in reconventie. De opsomming bestaat uit 19 schadeposten die tezamen een hoofdsom van € 9.477,-- belopen. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen tot een door hem geschat bedrag van € 5.000,--. [appellant 1] is daar met grief 3 tegen opgekomen. Volgens hem moet de vordering geheel worden afgewezen.
3.7.2.Het hof stelt voorop dat [appellant 1] niet heeft betwist dat de woning in goede staat aan hem ter beschikking is gesteld bij aanvang van de huurperiode op 1 mei 2011. [appellant 1] heeft voorts niet betwist dat hij niet alleen aansprakelijk is voor schade die hij zelf in de woning heeft aangebracht maar ook, op de voet van artikel 7:219 BW, voor schade die de gebroeders [onderhuurder] in de woning hebben aangebracht. Grief 3 is alleen gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat de schade waarvan op 2 november 2011 sprake was, begroot kan worden op een bedrag van € 5.000,--.
3.7.3.Het hof overweegt dat [appellant 1] niet gemotiveerd heeft betwist:
dat in de kelder van de woning sprake was van een ontruimde hennepplantage, in verband waarmee aarde was gestort in de kelderruimte;
dat in verband daarmee de drie kelderruimtes moesten worden schoongemaakt en geschilderd;
dat herstel moest plaatsvinden van het kelderraam, voorraadrekken, de elektrische installatie, een eikenhouten zijpaneel van een trap;
dat sprake was van schade aan de keldertrap, vijf paneeldeuren, het aanrechtblad;
dat de sloten van de woning en de zender van de garagepoort moesten worden vervangen;
dat huisvuil moest worden afgevoerd;
dat het woongedeelte moest worden schoongemaakt en geschilderd;
dat sprake was van schade op de overloop en in de badkamer (tegelvloer en badkuip);
dat herstelwerkzaamheden in de voor- en achtertuin moesten plaatsvinden.
Evenmin heeft [appellant 1] een gemotiveerde en gespecificeerde reactie gegeven op de begroting van de verschillende schadeposten, zoals door [geïntimeerden] opgenomen in paragraaf 65 van de conclusie van eis in reconventie, welke begroting sluit op een totaalbedrag van € 9.477,--. Naar het oordeel van het hof kan bij deze stand van zaken niet worden geoordeeld dat de kantonrechter de schade, door deze op de voet van artikel 6:97 BW schattenderwijs op € 5.000,-- te begroten, op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het hof verwerpt daarom grief 3.
Met betrekking tot grief 1: de vorderingen in conventie ter zake beweerdelijk niet teruggegeven zaken
3.8.1.[appellanten] vorderen in conventie, samengevat:
primair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om aan [appellant 1] en/of de ouders van [appellant 1] af te geven de in het lichaam van de dagvaarding opgesomde roerende zaken op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair: hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om aan [appellant 1] en/of de ouders van [appellant 1] een vervangende schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat, voor zover de genoemde roerende zaken niet meer door [geïntimeerden] kunnen worden teruggegeven.
3.8.2.Aan deze vorderingen hebben [appellanten] in de inleidende dagvaarding, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant 1] heeft de inboedel die hij in de woning had staan, in bruikleen ontvangen van zijn ouders. Toen de politie op 2 november 2011 een inval in de woning deed en [geïntimeerden] vervolgens de sloten van de woning hebben vervangen, had [appellant 1] al een deel van de inboedel en van de overige hem toebehorende zaken (zoals kleding) uit de woning verwijderd omdat hij uit de woning verhuisde naar elders. Een deel van de inboedel en andere zaken was echter op 2 november 2011 nog in de woning aanwezig. [geïntimeerden] hebben op die dag de sloten van de woning vervangen zodat [appellant 1] de woning niet meer kon betreden. [geïntimeerden] hebben [appellant 1] in de gelegenheid gesteld de in de woning achtergebleven zaken op 10 december 2011 op te halen. Toen [appellant 1] de zaken kwam ophalen, waren die door [geïntimeerden] buiten de woning geplaatst. Van de roerende zaken die op 2 november 2011 nog in de woning aanwezig waren, hebben [geïntimeerden] er een aantal niet aan [appellant 1] ter beschikking gesteld. Dit levert een tekortkoming althans onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] op jegens [appellant 1] en jegens de ouders van [appellant 1] , die eigenaar zijn van de inboedel. [geïntimeerden] moeten de ontbrekende zaken alsnog afgeven of daarvoor een schadevergoeding betalen. De ontbrekende zaken zijn opgesomd onderaan blz. 4 en bovenaan blz. 5 van de inleidende dagvaarding.
3.8.3.[geïntimeerden] hebben gemotiveerd betwist:
dat sprake is geweest van een bruikleenovereenkomst met betrekking tot de inboedel tussen [appellant 1] en zijn ouders;
dat de ouders van [appellant 1] de eigendom hadden van de inboedel;
dat al de door [appellanten] gestelde zaken op 2 november 2011 in de woning aanwezig waren;
dat [geïntimeerden] een deel van de op 2 november 2011 in de woning aanwezige roerende zaken hebben achtergehouden.
3.8.4.De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen en [appellanten] zijn daar met grief 1 tegen opgekomen.
3.9.1.Het hof stelt het volgende voorop. [appellanten] hebben bij de memorie van grieven twee handgeschreven lijsten overgelegd die ten dele slecht leesbaar zijn. De als productie 1 overgelegde lijst betreft volgens [appellanten] de inboedel die op 2 november 2011 ten tijde van de politie-inval in de woning aanwezig was. De als productie 2 overgelegde lijst betreft volgens hen de roerende zaken die uiteindelijk weer aan hen ter hand zijn gesteld. Het hof constateert dat [appellanten] in hun memorie van grieven niet hebben opgesomd welke zaken, uitgaande van deze lijsten, volgens hen door [geïntimeerden] zijn achtergehouden. Evenmin hebben [appellanten] inzichtelijk gemaakt in hoeverre deze lijsten tot een andere opsomming van achtergehouden zaken leiden dan de opsomming die is weergegeven in de opsomming onderaan blz. 4 en bovenaan blz. 5 van de inleidende dagvaarding. Het hof rekent het niet tot zijn taak dat zelf vast te stellen. Het hof zal daarom bij de beoordeling van de vordering van [appellanten] de op blz. 4 en 5 van in de inleidende dagvaarding gegeven opsomming tot uitgangspunt nemen. Voor zover [appellanten] bij memorie van grieven nog aanspraak hebben willen maken op teruggave of schadevergoeding ter zake meer of andere zaken, hebben zij hun vordering onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
3.9.2.Daar komt bij dat [appellanten] in hoger beroep hun eis niet hebben gewijzigd. [appellanten] vorderen dus nog steeds afgifte van of schadevergoeding ter zake de in het lichaam van de inleidende dagvaarding opgesomde roerende zaken. Ook om die reden zal het hof de in de dagvaarding gegeven opsomming bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt nemen.
3.10.1.Het hof zal eerst ingaan op de steekwagen en aanhangwagen met huif die genoemd zijn op blz. 5 van de inleidende dagvaarding. Volgens [appellanten] hebben de ouders van [appellant 1] deze zaken gebruikt ten behoeve van de verhuizing van [appellant 1] en zijn deze zaken “plotseling verdwenen”. Naar het hof begrijpt, houden [appellanten] [geïntimeerden] daar aansprakelijk voor.
3.10.2.[geïntimeerden] hebben er in de conclusie van antwoord sub 30 en 31 op gewezen dat de door [appellanten] overgelegde bonnetjes ter zake de gestelde verwerving van de steekwagen en aanhanger met huif dateren van 13 december 2011 terwijl de verhuizing van [appellant 1] deels vóór 2 november 2011 heeft plaatsgevonden en [appellant 1] de laatste zaken heeft opgehaald op 10 december 2011. Voor zover de ouders van [appellant 1] de genoemde zaken al daadwerkelijk hebben aangeschaft, is dat dus ná de verhuizing geweest, aldus [geïntimeerden]
3.10.3.Het hof constateert dat [appellanten] in hun memorie van grieven niet op dit verweer hebben gereageerd. Dat de zaken niet eerder dan op 13 december 2011 zijn aangeschaft door de ouders van [appellant 1] , is zonder nadere toelichting niet te verenigen met de stellingen van [appellant 1] over het gebruik van deze zaken bij de verhuizing en over het bij die verhuizing verdwijnen van die zaken. Daar komt bij dat [appellanten] in het geheel niet hebben onderbouwd dat, indien er al een aanhanger en een steekwagen zouden zijn verdwenen bij de verhuizing, [geïntimeerden] daar de hand in zouden hebben gehad. De vordering van [appellant 1] is dus niet toewijsbaar voor zover het de steekwagen en de aanhanger met huif betreft.