ECLI:NL:GHSHE:2016:4000

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
200.192.686/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2016, waarin het verzoek van [appellante] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden en dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen.

[appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de CJIB-boetes, die voortvloeien uit lichte verkeersovertredingen, niet in de weg zouden mogen staan aan haar toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft echter vastgesteld dat [appellante] de beroepstermijn met één dag heeft overschreden en dat er geen verschoonbare omstandigheden zijn die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat [appellante] het vonnis op 14 mei 2016 heeft ontvangen en dat haar advocaat het beroepschrift op 17 mei 2016 heeft opgesteld, maar verzuimd heeft dit op tijd in te dienen.

Het hof heeft voorts overwogen dat, zelfs indien het beroep ontvankelijk zou zijn, het verzoek op inhoudelijke gronden niet zou slagen. [appellante] heeft herhaaldelijk verkeersovertredingen begaan, wat getuigt van een gebrek aan saneringsgezinde houding. Het hof concludeert dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest in het laten ontstaan van haar schulden en dat de rechtbank terecht het verzoek heeft afgewezen. Het hof bekrachtigt derhalve het vonnis waarvan beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 september 2016
Zaaknummer : 200.192.686/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/301961 / FT RK 15-1568
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [appellante] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R.T.A. Slof te Cuijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 18 mei 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de aanvraag tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. Slof. Als informant is gehoord de heer [budgetbeheerder] budgetbeheerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 april 2016;
- het faxbericht van de advocaat van [appellante] , zoals op 8 juni 2016 verzonden;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 30 juni 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] – die in hoger beroep niet is overgelegd (enkel het verzoekschrift ex artikel 284 Fw, de verklaring inzake het minnelijk aanbod en de sociale rapportage is in hoger beroep overgelegd) – zou, getuige het vonnis waarvan beroep, blijken van een totale schuldenlast van
€ 30.391,55. Uit het 2e betalingsvoorstel van 1 december 2015, dat zich wel bij de stukken in hoger beroep bevindt, blijkt dat er sprake is van een schuld aan Gerechtsdeurwaarders [Gerechtsdeurwwaarders] van € 5.911,74, een schuld aan de Belastingdienst van € 5.326,-- en een schuld aan het CJIB van € 5.180,--.
Uit een later door [appellante] overgelegde, door de budgetbeheerder opgestelde schuldenlijst, die handmatig is gedateerd op 29 maart 2016, blijkt dat er - aldus [appellante] - inmiddels sprake is van een totale schuldenlast van € 17.898,20. Desgevraagd heeft de budgetbeheerder ter zitting in hoger beroep medegedeeld dat er na het vonnis waarvan beroep in de hoogte en de samenstelling van laatstgenoemde schuldenlast geen wezenlijke veranderingen meer zijn opgetreden. Dit betekent onder meer dat de huidige schuldenlast van [appellante] om en nabij
€ 18.000,-- zou bedragen.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle vorderingen correct en/of volledig waren meegenomen en niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De CJIB-boetes hebben betrekking op Wet Mulder-feiten die zien op lichte verkeersovertredingen, waarvoor geen opzet is vereist. Het is een feit van algemene bekendheid dat de hoogte van de boetes in Nederland buitensporig hoog is. Het is onredelijk om deze boetes een toelating tot de schuldsaneringsregeling te doen verhinderen.
Bovendien zeggen deze boetes niets over het kunnen nakomen van de verplichtingen en over het al dan niet aanwezig zijn van een saneringsgezinde houding.
[appellante] heeft een baan en krijgt binnenkort een vaste aanstelling. Zij heeft een goed inkomen en een woning. Wanneer [appellante] tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten, dan is het voor haar mogelijk om een aanzienlijk deel van de schulden af te lossen terwijl zij bij een niet-toelating mogelijk haar woning en baan verliest en nog verder in de problemen komt.
3.4.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
[appellante] heeft het beroepen vonnis op 14 mei 2016 - een zaterdag - ontvangen. Vanwege het pinksterweekend (15-16 mei) kon [appellante] pas op dinsdag 17 mei 2016 met haar advocaat in contact treden. De advocaat van [appellante] heeft het beroepschrift op 17 mei 2016 opgesteld maar heeft nagelaten, ondanks de op het beroepschrift vermelde toezegging, het beroepschrift op voorhand per fax aan het hof te versturen. [appellante] beroept zich echter op de verschoonbaarheid van het niet tijdig indienen van het beroepschrift en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:727). [appellante] had immers ter zitting in eerste aanleg geen bijstand van een advocaat en alhoewel aan haar de uitspraakdatum wel is medegedeeld, heeft de rechtbank nagelaten om haar op de mogelijkheid te wijzen vanaf welke moment zij telefonisch naar de uitspraak kon informeren.
[appellante] stelt zich verder op het standpunt dat zij zich verder in alle opzichten inspant. [appellante] heeft een goed inkomen, werkt fulltime en heeft inmiddels een vast contract. Vanwege het loonbeslag en het ontbreken van een goede reiskostenvergoeding moet zij wel met weinig middelen rondkomen.
Omdat [appellante] bovengemiddeld veel op de weg is, is de kans op een snelheidsovertreding groter dan bij iemand die nauwelijks rijdt. [appellante] beseft zich echter dat dit geen excuus is en dat zij in het verleden onoplettend is geweest. Van opzet of kwade trouw is echter geen sprake.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Het beroepschrift van [appellante] is één dag na het verstrijken van de beroepstermijn, derhalve op 18 mei 2016, door de griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft vervolgens bij de advocaat van [appellante] navraag gedaan, nu op het beroepschrift van [appellante] , dat op 17 mei 2016, derhalve binnen de beroepstermijn, is opgesteld, staat vermeld althans wordt gesuggereerd dat het stuk op voorhand per fax naar het hof zou worden verzonden. Bij faxbericht van 8 juni 2016 heeft mr. Slof namens [appellante] het hof bericht dat het beroepschrift, ondanks de hiertoe vermelde mededeling, niet per fax aan het hof is verzonden.
[appellante] heeft de beroepstermijn derhalve met één dag overschreden en het hof dient te beoordelen of er sprake is van omstandigheden die leiden tot verschoonbaarheid.
Op de eerste plaats stelt het hof vast dat [appellante] geen grieven heeft aangevoerd tegen de gang van zaken op de zitting in eerste aanleg en de uitlatingen van de rechtbank inzake de uitspraakdatum. In het beroepschrift is ook geen toelichting gegeven op de termijnoverschrijding. Eerst ter zitting in hoger beroep beroept [appellante] zich onder meer op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:727). Het hof zal deze grieven, alhoewel in een zeer laat stadium pas aangevoerd, evenwel in behandeling nemen.
Het hof oordeelt verder als volgt.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is gebleken dat [appellante] samen met haar budgetbeheerder, maar zonder advocaat, op de zitting van 22 april 2016 aanwezig is geweest. Verder blijkt uit dat proces-verbaal, voor zover relevant, dat de rechtbank heeft medegedeeld dat er op 9 mei 2016 uitspraak zou worden gedaan en dat [appellante] , indien zij niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, binnen 8 dagen na de uitspraak met behulp van een advocaat hoger beroep zou kunnen instellen.
Vast staat dat de uitspraak inderdaad is gedaan op 9 mei 2016. [appellante] beroept zich op de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2016 en stelt dat zij ter zitting in eerste aanleg niet is bijgestaan door een advocaat en dat haar niet is medegedeeld dat zij telefonisch bij de rechtbank kon informeren over de uitspraak.
Wat de situatie van [appellante] anders maakt dan in voornoemde, door de Hoge Raad behandelde zaak waarin op 22 april 2016 uitspraak is gedaan, is dat [appellante] het beroepen vonnis binnen de beroepstermijn heeft ontvangen.
[appellante] stelt immers dat zij het vonnis op 14 mei 2016 heeft ontvangen en dat de advocaat van [appellante] het beroepschrift op 17 mei 2016 heeft opgesteld, derhalve binnen de beroepstermijn. De advocaat van [appellante] heeft echter verzuimd om het beroepschrift op voorhand per fax te versturen en er zijn geen bijzondere, verschoonbare omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de advocaat van [appellante] hiertoe niet in staat was.
Nu [appellante] bekend was met de datum van uitspraak en de beroepsmogelijkheid en zij het vonnis ook tijdig - binnen de beroepstermijn - heeft ontvangen, is het hof van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en [appellante] derhalve niet-ontvankelijk is in haar beroep.
3.6.
Het hof merkt daarbij nog op - weliswaar ten overvloede - dat het beroep evenmin op inhoudelijke gronden had kunnen slagen.
[appellante] heeft voor ruim € 5.000,-- aan boetes laten ontstaan wegens verkeersovertredingen terwijl de totale schuldenlast circa € 18.000,-- bedraagt. [appellante] heeft bij herhaling meerdere snelheidsovertredingen begaan en is enkele keren door rood licht gereden. Van een leereffect lijkt geen sprake te zijn. Juist nu [appellante] zich in een penibele financiële situatie bevond en bevindt, had het op haar weg gelegen om deze schulden te voorkomen.
Nu de CJIB-schuld een substantieel deel van de totale schuldenlast bedraagt is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van haar schulden (artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw). Dat geen sprake is geweest van opzet doet daaraan niet af.
Het hof ziet geen aanleiding om de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw) toe te passen (nog afgezien van het hiervoor overwogene ten aanzien van de ontvankelijkheid), nu er ook recentelijk (januari 2016) aan [appellante] boetes zijn opgelegd wegens het niet stoppen voor rood licht. Daarenboven blijkt dat ondanks het gegeven dat zij in oktober 2014 beterschap heeft beloofd [appellante] nadien nog negen verkeersovertredingen heeft begaan terwijl de meest recente verkeersovertredingen van januari 2016 dateren (zie de desbetreffende overwegingen bij 2.5. van het vonnis waarvan beroep tegen welke overwegingen overigens niet is gegriefd). Ook om die reden kan niet worden gesteld dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van haar schulden onder controle heeft gekregen. Dergelijk gedrag getuigt evenmin van een saneringsgezinde houding.
3.7.
Het beroep van [appellante] kan derhalve niet slagen en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd onder aanvulling van rechtsgronden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2016.