ECLI:NL:GHSHE:2016:39

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.156.224_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vastgelopen samenwerking tussen een regionaal opleidingscentrum en een aanbieder van opleidingen met betrekking tot de totstandkoming van een overeenkomst en vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Stichting ROC Summa College en Amnes B.V. over de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep dat door ROC is ingesteld tegen vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat ROC gehouden was om schadevergoeding te betalen aan Amnes vanwege de onrechtmatige beëindiging van de samenwerking. Het hof heeft in zijn arrest van 12 januari 2016 geoordeeld dat ROC niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen een tussenvonnis van 10 juli 2013 en heeft het vonnis van 13 augustus 2014 bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand is gekomen tussen de partijen, ondanks ROC's betoog dat er geen overeenstemming was over essentiële onderdelen. Het hof heeft de grieven van ROC verworpen en geoordeeld dat de schadevergoeding die aan Amnes moet worden betaald, correct is vastgesteld. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en afdoening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.156.224/01
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van
Stichting ROC Summa College,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
tegen:
Amnes B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W. Mollema te Leeuwarden,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 augustus 2014 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 10 juli 2013 en 13 augustus 2014 tussen appellante - ROC - als gedaagde en geïntimeerde
- Amnes - als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/261858/HA ZA 13-278)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 22 augustus 2014;
- de memorie van grieven van ROC van 9 december 2014 met producties;
- de memorie van antwoord van Amnes van 17 februari 2015 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
Tegen het tussenvonnis van 10 juli 2013 staat op grond van artikel 131 Rv geen hoger beroep open, zodat ROC in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard zal worden.
4.2
In het vonnis van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt:
2.1.
Amnes bood al langere tijd EVC-diensten en -opleidingen op het terrein van Zorg en Welzijn aan. EVC staat voor: Erkennen Verworven Competenties. Daarbij worden de kennis, kunde en ervaring van een deelnemende natuurlijke persoon die zorgverlener is, in kaart gebracht, waarna al dan niet in combinatie met aanvullende opleiding een ervaringscertificaat kan worden afgegeven waarin is vastgelegd wat de betreffende persoon kan en weet.
2.2.
Een wijziging van de Wet Kinderopvang eiste vanaf 2010 dat, wilden ouders aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag, gastouders (personen die tegen betaling in hun eigen huis kinderopvang aanbieden) over een EVC-certificaat (of vergelijkbare opleiding) beschikten. De vraag naar EVC-certificering is daarna, ook bij Amnes, explosief gestegen.
Vanaf 2011 kwamen alleen opleidingen en diploma’s die onder verantwoordelijkheid van een Regionaal OpleidingsCentrum (ROC) zijn afgegeven, voor bekostiging in aanmerking en verviel de subsidie op EVC-certificaten.
2.3.
Deze ontwikkelingen hebben er toe geleid dat partijen, die op verwante terreinen al langer goed samenwerkten, in het begin van 2011 met elkaar in gesprek zijn geraakt over samenwerking teneinde te komen tot een verkorte opleiding MBO-2 “Helpende Zorg en Welzijn” (hierna ook: de cursus-HZW) onder de hoede van ROC.
Op 10 mei 2011 vindt een gesprek plaats waaraan onder andere hebben deelgenomen: [manager Onderwijs ROC] ( [partnernaam] was haar partnernaam; manager Onderwijs bij ROC) en namens Amnes: de [directeur Amnes] (tot eind augustus 2011 werkzaam als bestuurder/directeur van Amnes) en mevrouw [naam] . Verder was aanwezig: [zelfstandige bij Amnes] (als zelfstandige werkzaam bij Amnes). Partijen zijn daarna gaan onderhandelen over de inhoud van hun samenwerking en de beoogde opleiding.
2.4.
In de periode na dat gesprek hebben partijen op verschillende niveaus intensief overleg gevoerd, onder meer tot uitdrukking komend in een groot aantal door partijen overgelegde e-mails. De inhoud en de betekenis van die e-mails zullen hierna bij de beoordeling worden besproken.
2.5.
Op 22 augustus 2011 meldt Amnes’ [directeur Amnes] aan ROC’s [manager Onderwijs ROC] dat zij een “flyer” aan het ontwerpen zijn ter promotie van de route. Daarna speelt zich het volgende af:
a. Blijkens een e-mail van 25 augustus 2011 te 17:43 uur heeft [manager Onderwijs ROC] klaarblijkelijk die flyer (DV, prod. 17) onder ogen gekregen. Zij schrijft boos te zijn, omdat die zonder overleg en zonder dat er nog een formeel contract ligt, is uitgegaan. De in de flyer genoemde € 75,= zou niet conform afspraak zijn. Zij verlangt een terugtrekken van de flyer, rectificatie en mededeling dat voorbarig is gehandeld.
b. In een volgende e-mail van 26 augustus 2011 te 16:11 uur zegt [manager Onderwijs ROC] aan [directeur Amnes] de samenwerking op.
c. In een uitgebreide e-mail van 26 augustus 2011 te 18:32 uur (DV, prod. 20) vraagt [directeur Amnes] aan [manager Onderwijs ROC] gemotiveerd om het besluit tot opzegging te heroverwegen, in een gesprek het vertrouwen te herstellen en in ieder geval de pilot af te ronden en te evalueren. Hij wijst er op dat hem niet eerder een indicatie was gegeven van groeiende onvrede. Hij voegt bij: een commentaar op de hem daags tevoren door [manager Onderwijs ROC] toegezonden conceptovereenkomst.
ROC gaat niet in op het verzoek tot heroverweging en overleg. De samenwerking blijft beëindigd.
De enige kanttekening bij deze vaststelling van de feiten betreft de aanduiding van de hoedanigheid van [manager Onderwijs ROC] (verder: [manager Onderwijs ROC] ) in punt 2.3. Volgens ROC is zij geen manager Onderwijs bij ROC, zoals in dat punt vermeld, maar adjunct-directeur School voor welzijn, cultuur en onderwijs (grief II). Bij de ondertekening van de e-mails die in de procedure zijn overgelegd, wordt zij inderdaad aangeduid zoals ROC aangeeft. Met inachtneming van deze correctie gaat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uit. De positie van [manager Onderwijs ROC] komt hierna verder aan de orde.
4.3
Bij dagvaarding van 28 maart 2013 heeft Amnes de onderhavige procedure tegen ROC aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt Amnes dat partijen in de bespreking van 10 mei 2011 zijn overeengekomen te gaan samenwerken en dat over de uiteindelijke inhoud van de samenwerking eind juli 2011 overeenstemming was bereikt, die alleen nog in een akte zou moeten worden vastgelegd. Uit de wisseling van concepten daarvoor op 24, 25 en 26 augustus 2011 blijkt van inhoudelijk volledige overeenstemming, behoudens redactionele aanpassingen. Dit blijkt ook uit de reactie van [directeur Amnes] van 26 augustus 2011 op de opzegging door ROC, aldus Amnes. ROC heeft echter geen uitvoering gegeven aan de overeengekomen samenwerking en laten weten op geen enkele manier meer met Amnes te willen samenwerken. Daardoor is volgens Amnes sprake van een toerekenbare tekortkoming aan de kant van ROC en is ROC gehouden de daardoor voor Amnes ontstane schade te vergoeden. Subsidiair stelt Amnes dat ROC de samenwerking heeft beëindigd op een moment dat Amnes er op mocht vertrouwen dat een perfecte overeenkomst tot stand zou komen, zodat Amnes recht heeft op vergoeding van de door haar gemaakte kosten. Deze kosten betreffen onder meer de pilot die zij reeds was begonnen en waarvoor zij per deelnemer een vergoeding van € 1.280,50 zou ontvangen, hetgeen bij 16 deelnemers neerkomt op een bedrag van € 20.488,=. Meer subsidiair stelt Amnes dat ROC ongerechtvaardigd is verrijkt omdat zij gebruik is kunnen gaan maken van het door Amnes ontworpen cursusmateriaal zonder daarvoor te betalen.
Op grond hiervan vordert Amnes, samengevat, een verklaring voor recht dat dat ROC wanprestatie heeft gepleegd (dan wel onrechtmatig/in strijd met redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld dan wel ongerechtvaardigd is verrijkt) en veroordeling van ROC tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat (hierna: onderdeel A), alsmede veroordeling van ROC tot betaling van het bedrag van € 20.488,= in verband met de pilot (onderdeel B).
ROC heeft de vorderingen van Amnes bestreden.
4.4
Bij tussenvonnis van 10 juli 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 18 maart 2014 plaatsgevonden.
Bij vonnis van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank op onderdeel A van de vorderingen van Amnes een eindvonnis gewezen en op onderdeel B een tussenvonnis.
Op onderdeel A heeft de rechtbank voor recht verklaard dat ROC gehouden is om aan Amnes de schade te vergoeden die Amnes heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige beëindiging door ROC van de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst tot het gezamenlijk aanbieden en verzorgen van de ten processe bedoelde “Verkorte opleiding MBO-2 Helpende Zorg en Welzijn” en ROC veroordeeld tot betaling aan Amnes van schadevergoeding op te maken bij staat, wettelijke rente over de verschuldigd blijkende schadebedragen daaronder begrepen. ROC is veroordeeld in de tot dan toe aan de zijde van Amnes gevallen proceskosten.
Op onderdeel B heeft de rechtbank Amnes opgedragen te bewijzen dat 16 cursisten aan de pilot hebben deel genomen. Hieraan is tot op heden geen uitvoering gegeven.
4.5
Met grief I betoogt ROC dat het vonnis van 13 augustus 2013 niet is gewezen door de rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen heeft plaatsgevonden, zonder dat daarvoor een toereikende motivering is gegeven. ROC verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076). De Hoge Raad heeft hierin onder meer het volgende geoordeeld:
Een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling (daaronder begrepen een comparitie van partijen of pleidooi in dagvaardingszaken), behoort, behoudens bijzondere omstandigheden, te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing (r.o. 3.4.2).
In rechtsoverweging 3.4.4 geeft de Hoge Raad vervolgens een aantal regels voor de te volgen handelwijze. De rechtsoverwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.4 worden door ROC volledig weergegeven. ROC laat evenwel na de volgende rechtsoverweging van de Hoge Raad te vermelden:
Aangezien de gerechten met de hiervoor in 3.4.4 gegeven regels nog geen rekening hebben kunnen houden, zal aan schending daarvan pas rechtsgevolg kunnen worden verbonden in procedures waarin na de datum van dit arrest een mondelinge behandeling plaatsvindt (r.o. 3.4.6).
In dit geval dateert de comparitie van partijen van voor het arrest van de Hoge Raad, zodat ROC op het niet volgen van de daarin gegeven regels geen beroep toekomt. Grief I wordt in zoverre verworpen.
4.6
De positie van [manager Onderwijs ROC] is aan de orde in de eerste vier grieven van ROC. Volgens ROC was en is zij niet bevoegd om ROC te vertegenwoordigen zodat aan haar mededelingen tegenover Amnes niet de betekenis kan worden toegekend die de rechtbank daaraan heeft gehecht. In eerste aanleg heeft ROC weliswaar te kennen gegeven geen beroep te zullen doen op de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van [manager Onderwijs ROC] , maar het hoger beroep strekt mede tot het herstel van omissies en fouten en tot het aanpassen van de strategie, aldus ROC. Amnes bestrijdt niet dat het hoger beroep (ook) deze functies heeft, maar benadrukt dat tussen de advocaten van partijen is afgesproken dat op de eventuele vertegenwoordigingsbevoegdheid van [manager Onderwijs ROC] geen beroep gedaan zou worden.
4.7
Het hof overweegt hierover het volgende. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft mr. Mollema hierover verklaard:
Wij als advocaten hebben afgesproken dat er geen beroep gedaan zou worden op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [manager Onderwijs ROC] . Dat lijkt zij nu toch te doen en daar protesteer ik tegen.
Mr. Nieuwenhuizen heeft hierover vervolgens verklaard:
Het klopt dat wij als advocaten hebben afgesproken dat er geen beroep gedaan zou worden op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [manager Onderwijs ROC] , zoals mr. Mollema dat aangeeft.
Aan het slot van het proces-verbaal is vermeld dat de daarin opgenomen verklaringen met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid zijn opgemaakt en dat zij over de eigen verklaringen binnen een week na verzending van het proces-verbaal schriftelijke opmerkingen kunnen maken die dan deel uitmaken van de processtukken. ROC heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 31 maart 2014 en Amnes bij brief van 2 april 2014. In geen van beide brieven zijn over de hiervoor aangehaalde verklaringen opmerkingen zijn gemaakt, zodat ervan uitgegaan kan worden dat deze op correcte wijze in het proces-verbaal zijn verwoord. Een bevestiging van de gemaakte afspraak is te vinden in de brief van mr. Nieuwenhuizen aan mr. Mollema van 5 april 2012, waarin hij hierover schrijft:
Cliënte is niet voornemens de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [partnernaam] te betwisten.
Deze vermelding betreft [manager Onderwijs ROC] ; zoals hiervoor vermeld, was [partnernaam] destijds de partnernaam van [manager Onderwijs ROC] .
Uit een en ander blijkt dat hier niet aan de orde is een stelling uit de eerste aanleg die in hoger beroep kan worden aangepast, zoals ROC meent, maar om een duidelijke afspraak tussen (de advocaten van) partijen waarop niet eenzijdig kan worden teruggekomen. Gesteld noch gebleken is dat deze afspraak aan enigerlei voorwaarden of voorbehouden was gebonden en/of dat deze alleen voor een bepaalde periode of een bepaalde fase van de procedure zou gelden. Ook anderszins is door ROC niet aannemelijk gemaakt dat zij niet (langer) aan deze afspraak is gebonden. Het hof gaat er dan ook met de rechtbank van uit dat [manager Onderwijs ROC] in deze aangelegenheid namens ROC kon optreden en dat ROC aan haar handelingen en verklaringen is gebonden. Het beroep van ROC op haar eventuele vertegenwoordigingsonbevoegdheid gaat daarom niet op; de desbetreffende grieven van ROC worden verworpen.
4.8
Vervolgens komt de inhoud van de gemaakte afspraken aan de orde. Hierop hebben de grieven IV (mede) tot en met VII betrekking. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.9
Volgens ROC is tussen partijen op een aantal wezenlijke onderdelen geen overeenstemming bereikt, zodat geen overeenkomst tot stand is gekomen. ROC verwijst in dit verband onder meer naar een aantal arresten waaruit zij afleidt dat slechts als over alle essentiële onderdelen overeenstemming bestaat, sprake kan zijn van een partijen bindende overeenkomst. Als onderdelen waarover volgens haar geen overeenstemming was bereikt, noemt zij de IE-rechten, de kostenverdeling en de btw-kwestie, de kwaliteit van de assessoren en de taal- en rekentoetsen.
4.1
Amnes betwist op zich niet dat in het algemeen dit uitgangspunt heeft te gelden, maar wel dat in dit geval daaraan niet zou zijn voldaan. Amnes voert in dit verband onder meer aan dat [manager Onderwijs ROC] in haar e-mail van 28 juli 2011 aan Amnes onder meer heeft geschreven:
Als je de zin die jij voorstelt (“Indien de verantwoordelijke minister besluit regelgeving aan te passen die van invloed is op deze samenwerking hebben beide partijen het recht om de samenwerkingsovereenkomst aan te passen of op te zeggen.”) toevoegt aan het wordbestand dan kun je deze samenwerkingsovereenkomst tekenen en opsturen. Zodra wij van vakantie terug zijn zullen we de overeenkomst ook tekenen.
Voor het overige bevat deze e-mail enkele kanttekeningen die niet als wezenlijk kunnen worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof sluit Amnes zich op grond hiervan, en van de verklaring van [manager Onderwijs ROC] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg die daarop betrekking heeft, terecht aan bij de conclusie van de rechtbank dat partijen het in ieder geval op 29 juli 2011 eens waren over de essentiële onderdelen van de overeenkomst. Amnes heeft in eerste aanleg het standpunt verdedigd dat die overeenstemming al eerder bestond maar verzet zich niet tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst op 29 juli 2011 tussen partijen tot stand is gekomen. Het hof kan zich in dat oordeel vinden. De verschillende kwesties waar ROC in dit verband op doelt, komen hierna achtereenvolgens aan de orde.
4.11
Wat de IE-rechten betreft stelt ROC dat daarover nog tot in de procedure discussie is gevoerd en dat partijen niet tot overeenstemming zijn geraakt. Zij verwijst hierbij naar de stelling van Amnes in de dagvaarding in eerste aanleg die inhoudt dat Amnes het cursusmateriaal heeft ontworpen. In haar memorie van antwoord geeft Amnes te kennen dat die vermelding onjuist is geweest en dat partijen het in een vroeg stadium al eens waren over de IE-rechten op het cursusmateriaal. Zij onderbouwt dit met een verwijzing naar een e-mail van [manager Onderwijs ROC] van 30 mei 2011 en het antwoord daarop van [directeur Amnes] van 5 juni 2011 waaruit blijkt dat Amnes ermee akkoord was dat de rechten bij ROC lagen. Door ROC zijn verder geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat die overeenstemming nadien is komen te vervallen.
4.12
Wat de kostenverdeling en de btw-kwestie betreft stelt ROC dat wanneer wordt uitgegaan van de verdeling van kosten die Amnes heeft opgesteld, Amnes van ROC btw zou ontvangen die ROC niet zou kunnen terugvragen waardoor Amnes per leerling een bedrag van € 1.218,49 zou ontvangen en ROC slechts € 850,=. In haar memorie van antwoord heeft Amnes een onderscheid gemaakt tussen de kostenverdeling enerzijds en de btw-kwestie anderzijds. Wat de kostenverdeling op zich aangaat heeft Amnes, onder verwijzing naar de relevante correspondentie van eind mei 2011, aangetoond dat partijen daarover destijds overeenstemming hebben bereikt en dat [manager Onderwijs ROC] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg ook dienovereenkomstig heeft verklaard. Een en ander sluit aan bij hetgeen de rechtbank hierover heeft geoordeeld; door ROC zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een andere conclusie leiden. Wat betreft de btw blijkt uit de door Amnes aangehaalde correspondentie dat ROC er eind mei 2011 van op de hoogte was dat door haar betaalde btw niet teruggevraagd zou kunnen worden en dat dit gegeven er toen niet toe heeft geleid dat daardoor afbreuk werd gedaan aan de overigens bereikte overeenstemming. Nadien is aan de orde gekomen of Amnes wellicht vrij van btw zou kunnen factureren, hetgeen consequenties zou hebben voor de kostenopstelling. Hierdoor wordt evenwel niet de eenmaal bereikte overeenstemming teniet gedaan voor de situatie dat Amnes gehouden was met btw te factureren. Over het bedrag dat Amnes van ROC zou ontvangen, € 1.280,50 inclusief btw per leerling, waren partijen het al eens, zodat een wijziging in het btw-regiem niet nadelig voor ROC zou zijn, aldus Amnes in haar memorie van antwoord. Dat standpunt acht het hof juist; door ROC zijn geen argumenten aangedragen die dit ondergraven. Alles bij elkaar is in ieder geval de later opgekomen discussie over de btw niet van een zodanig gewicht dat niet langer van een overeenstemming op de wezenlijke onderdelen van de overeenkomst gesproken kan worden.
4.13
Met betrekking tot de assessoren heeft de rechtbank in het vonnis van 13 augustus 2014 in rechtsoverweging 4.6 onder punt 5 vermeld op basis van welke correspondentie tussen partijen en van welke verklaringen van [manager Onderwijs ROC] bij de comparitie van partijen in eerste aanleg de conclusie wordt bereikt dat partijen het erover eens waren dat Amnes de assessoren in dienst zou nemen, waarbij de eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit bij ROC zou liggen. Ook naar het oordeel van het hof rechtvaardigen deze stukken de conclusie die de rechtbank daaraan heeft verbonden. Door ROC wordt verwezen naar een aantal producties die in eerste aanleg zijn overgelegd, maar zij laat na aan te geven dat en waarom de door de rechtbank getrokken conclusie onjuist of onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat partijen op dit onderdeel overeenstemming hebben bereikt.
4.14
Met betrekking tot de taal- en rekentoetsen heeft de rechtbank in het vonnis van 13 augustus 2014 in rechtsoverweging 4.6 onder punt 6 vermeld op basis van welke correspondentie tussen partijen en van welke onderdeel van de verklaring van mr. Mollema bij de comparitie van partijen in eerste aanleg de conclusie wordt bereikt dat partijen het hierover eens zijn geworden. In de verklaring van mr. Mollema staat onder meer dat [zelfstandige bij Amnes] op eigen titel handelde. Alleen tegen dat laatste maakt ROC bezwaar: volgens haar was [zelfstandige bij Amnes] aan Amnes verbonden. Wat daar ook van zij, ook indien dat juist zou zijn, laat dat de conclusie die de rechtbank heeft getrokken onverlet.
4.15
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat partijen op de essentiële punten overeenstemming hebben bereikt waardoor tussen hen de door Amnes gestelde overeenkomst tot stand is gekomen, zodat de daartegen gerichte grieven van ROC worden verworpen.
4.16
In haar toelichting op grief VII vermeldt ROC dat het eigenmachtig uitbrengen van een flyer door Amnes voldoende reden was om de gesprekken te beëindigen. Dit standpunt gaat eraan voorbij dat partijen inmiddels niet meer in het stadium van louter gesprekken waren, maar dat tussen hen een overeenkomst tot stand gekomen waar ROC zich niet op de door haar gevolgde wijze aan kon onttrekken. Zoals Amnes ook heeft toegegeven was de gang van zaken rond het uitbrengen van de flyer ongelukkig, maar ook weer niet van dien aard dat daardoor de gehele samenwerking op losse schroeven kwam te staan. Voor zover ROC in de toelichting op deze grief wil betogen dat Amnes de vereiste ingebrekestelling achterwege heeft gelaten, gaat dit niet op. Uit de opstelling van ROC eind augustus 2011 blijkt zonder meer dat zij niet van plan was de overeenkomst uit te voeren, zodat een ingebrekestelling niet was vereist. Bovendien, ook indien een ingebrekestelling zou zijn vereist, kan ROC zich niet beroepen op het ontbreken daarvan aangezien de brief van de advocaat van Amnes van 31 augustus 2011 als zodanig kan worden aangemerkt. Ook in dit opzicht wordt grief VII verworpen.
4.17
Grief VIII betreft het oordeel van de rechtbank dat ROC gehouden is de schade te vergoeden. In de toelichting op deze grief vermeldt ROC dat deze voortvloeit uit de overige grieven. Dat wil zeggen dat deze grief geen zelfstandige betekenis heeft, zodat deze het lot van de voorgaande grieven deelt en eveneens wordt verworpen.
4.18
Grief IX, ten slotte, houdt in dat de schadevergoeding ten onrechte wordt berekend op € 1.280,50 per pilot/cursist. Deze grief wordt verworpen aangezien deze berust op een verkeerde lezing van het vonnis. In het vonnis is vastgesteld dat ROC aan Amnes dat bedrag per deelnemer aan de pilot zou vergoeden. Daarmee is niet vastgesteld dat ROC dat bedrag per deelnemer bij wijze van schadevergoeding aan Amnes moet betalen. De beslissing op het onderdeel van de vorderingen van Amnes dat op de pilot betrekking heeft, zal eerst na de bewijslevering bij de rechtbank aan de orde komen.
4.19
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 13 augustus 2014 worden bekrachtigd. Door ROC zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat haar bewijsaanbod als niet relevant wordt gepasseerd. ROC wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal de zaak ter verdere behandeling en afdoening terugverwijzen naar de rechtbank.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart ROC niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 10 juli 2013;
bekrachtigt het vonnis van 13 augustus 2014 waarvan beroep;
veroordeelt ROC in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amnes begroot op € 1.920,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, voor verdere behandeling en afdoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 januari 2016.
griffier rolraadsheer