ECLI:NL:GHSHE:2016:3800

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.190.463_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming in kort geding na buitengerechtelijke ontbinding ex art. 7:231 lid 2 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin Thuisvester, de verhuurder, werd gemachtigd om de huurovereenkomst met [appellante] buitengerechtelijk te ontbinden en haar te veroordelen tot ontruiming van de woning. De zaak is ontstaan na een politie-inval op 3 december 2015, waarbij in de woning van [appellante] cocaïne, een vuurwapen en een aanzienlijk geldbedrag werden aangetroffen. De burgemeester heeft de woning vervolgens gesloten op grond van de Opiumwet. Thuisvester heeft daarop de huurovereenkomst ontbonden, wat leidde tot de vordering tot ontruiming in kort geding. Het hof heeft geoordeeld dat Thuisvester bevoegd was om de huurovereenkomst te ontbinden en dat de ontruiming niet disproportioneel was. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.463/01
arrest van 30 augustus 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (NB),
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.C.B. Dionisius te Breda,
tegen
Stichting Thuisvester,
gevestigd te [vestigingsplaats] (NB),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Thuisvester,
advocaat: mr. M.C.E. Wirken te Oosterhout (NB),
op het bij exploot van dagvaarding van 20 april 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 30 maart 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als gedaagde sub 2 en Thuisvester als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4803428 VV EXPL 16-18)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en één productie;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij mr. Wirken een pleitnotitie heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] heeft van Thuisvester vanaf 1 oktober 1988 de woning gehuurd aan [het adres] te [woonplaats] (NB) (hierna: de woning); ook daarvoor woonde [appellante] al in de woning, met haar moeder.
3.1.2.
Op 3 december 2015 heeft de politie bij een doorzoeking in de woning verscheidene pakketten cocaïne met een totaal gewicht van 0,790 kilogram en 2,192 kilogram, een vuurwapen en een geldbedrag van ongeveer € 200.000,00 aangetroffen. [appellante] is terzake als (mede)verdachte (met haar echtgenoot) aangemerkt en met betrekking tot feit 3 - witwassen van genoemd geldbedrag, conform artikel 420 bis Sr. - is een bevel bewaring verleend.
3.1.3.
De burgemeester van de gemeente [plaats] (NB) heeft ingaande 4 december 2015 de woning op grond van artikel 13b lid 1 van de Opiumwet gesloten voor de duur van drie maanden, derhalve tot 4 maart 2016. Het besluit de woning te sluiten is bij brief van de burgemeester van 10 december 2015 aan [appellante] meegedeeld (dagvaarding in eerste aanleg, productie 3).
3.1.4.
Bij brief van 29 december 2015 van (de advocaat van) Thuisvester aan [appellante]
heeft Thuisvester onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW meegedeeld de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst te willen inroepen, indien en voor zover [appellante] de huurovereenkomst niet zelf zal opzeggen door het bij deze brief gevoegde huuropzeggingsformulier in te vullen en vóór 6 januari 2016 aan Thuisvester te retourneren. Hierbij is door (de advocaat van) Thuisvester aan [appellante] tevens verzocht om op uiterlijk 6 januari 2016 schriftelijk te bevestigen dat zij in voorkomend geval haar volledige medewerking zal verlenen aan de ontruiming van de woning, bij gebreke waarvan in kort geding de ontruiming van de woning zal worden gevorderd (dagvaarding in eerste aanleg, productie 4). Hierop is geen reactie van [appellante] ontvangen (dagvaarding in eerste aanleg, punt 9). Per 6 januari 2016 heeft Thuisvester de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden (memorie van antwoord, punt 12, laatste bullet).
3.1.5.
Nadat de sluiting van de woning op 4 maart 2016 was geëindigd, heeft [appellante] de sleutels van de woning overhandigd gekregen door een medewerker van de gemeente [plaats] (NB), in het bijzijn van een consulent sociaal beheer van Thuisvester. [appellante] is vervolgens weer in de woning gaan wonen (dagvaarding in hoger beroep, punt 21) en zij heeft betalingen verricht aan Thuisvester ter grootte van de huur.
3.1.6.
Thuisvester heeft in eerste aanleg, bij wijze van onmiddellijke voorziening bij voorraad, kort gezegd gevorderd om [appellante] te veroordelen tot ontruiming van de woning.
3.1.7.
De kantonrechter heeft de vordering van Thuisvester toegewezen en [appellante] in het beroepen – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – vonnis veroordeeld om de woning binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis te ontruimen en te verlaten met alle personen en zaken die zich daarin van haar zijde bevinden en om deze woning onder afgifte van alle sleutels geheel ter vrije beschikking van Thuisvester te stellen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.1.8.
[appellante] heeft naar aanleiding van dit op 14 april 2016 aan haar betekende vonnis de woning op of omstreeks 3 mei 2016 ontruimd.
3.1.9.
[appellante] kan zich met voormeld vonnis niet verenigen en zij komt daarvan in hoger beroep. Daartoe heeft [appellante] zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Thuisvester, met veroordeling van Thuisvester in de kosten in beide instanties.
De ontvankelijkheid
3.2.
Thuisvester stelt dat [appellante] in het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard bij gebrek aan belang, nu [appellante] er zelf voor zou hebben gekozen om tot ontruiming van de woning over te gaan.
Deze stelling kan geen stand houden. [appellante] is eerst tot ontruiming van de woning overgegaan nadat het bestreden vonnis aan haar was betekend en nadat de ontruiming van de woning aan haar was aangezegd. De betekening van het vonnis ter inleiding van de executie is in beginsel voldoende om aan te nemen dat sprake is van dreiging met executie. Door die betekening geeft de executant immers te kennen nakoming van het vonnis te verlangen (HR 01-04-2016, ECLI:NL:HR:2016:542). Derhalve kan niet worden aangenomen dat [appellante] er zelf voor heeft gekozen om tot ontruiming van de woning over te gaan.
Dat Thuisvester de woning inmiddels aan een derde heeft verhuurd en dat deze derde de woning inmiddels in gebruik heeft genomen, doet aan het belang van [appellante] niet af. [appellante] is dan ook ontvankelijk in het hoger beroep.
Inhoudelijk
spoedeisend belang
3.3.
Naar het oordeel van het hof heeft Thuisvester een voldoende spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorlopige voorziening. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met artikel 7:231 lid 2 BW beoogd in gevallen, waar het gehuurde op grond van een besluit van de burgemeester gesloten is, de verhuurder de mogelijkheid te bieden zo spoedig mogelijk – en niet pas na een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst – de huurovereenkomst te beëindigen en een nieuwe huurder te vinden. Anders dan [appellante] stelt is daarbij niet doorslaggevend dat geen sprake zou zijn van schade voor Thuisvester of van overlast veroorzaakt door [appellante] . Of in deze procedure de gevorderde voorlopige voorziening toewijsbaar is, hangt mede af van de vraag of het voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure een voorziening tot ontruiming zal worden toegewezen.
wettelijk kader
3.4.
In artikel 7:231 lid 2 BW is bepaald dat een verhuurder een huurovereenkomst kan ontbinden als door gedragingen in het gehuurde in strijd met de Opiumwet is gehandeld en het gebouw op grond van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten.
In artikel 13b lid 1 van de Opiumwet is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen, of lokalen, dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
In voornoemde lijst I is onder meer opgenomen cocaïne.
besluit burgemeester van [plaats] (NB)
3.5.
In het onderhavige geval staat vast dat de woning ingevolge het besluit van de burgemeester van [plaats] (NB) ingaande 4 december 2015 is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
[appellante] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt (dagvaarding in hoger beroep, punt 13).
Aangenomen moet dan ook worden dat het besluit van de burgemeester van [plaats] (NB) van 4 december 2015 formele rechtskracht heeft gekregen, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.
buitengerechtelijke ontbinding
3.6.
Dit betekent dat Thuisvester naar het voorlopig oordeel van het hof bevoegd was om de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. De door [appellante] gestelde omstandigheden dat zij niets af wist van de aanwezigheid van de drugs in de woning, dat zij niet heeft gehandeld in drugs en dat zij in de buurt geen (drugs)overlast heeft veroorzaakt, zijn in dit kader niet doorslaggevend. Voor een buitengerechtelijke ontbinding als bedoeld in artikel 7:231 lid 2 BW is niet nodig dat de huurder een tekortkoming kan worden verweten; dat de woning is gesloten op grond van artikel 13b Opiumwet is voldoende om tot buitengerechtelijke ontbinding over te gaan.
Overigens leidt het hof uit de combinatie en hoeveelheid van de aangetroffen zaken af dat het aannemelijk is dat de drugs in de woning aanwezig waren om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, met andere woorden gedragingen als hiervoor in 3.4. bedoeld. De aangetroffen middelen en hoeveelheden wijzen op het handelen in drugs.
Gelet hierop en bij het ontbreken van de nodige stukken – waaronder het proces-verbaal van de plaatsgevonden hebbende doorzoeking – en een redelijke verklaring van [appellante] voor de aanwezigheid van de (handelshoeveelheden) cocaïne, het vuurwapen en het geldbedrag in de woning, moet het er naar het oordeel van het hof in dit kort geding voorshands voor worden gehouden dat [appellante] , die in de strafzaak als verdachte is aangemerkt, zich in meerdere of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van een groot aantal bij de doorzoeking in beslaggenomen goederen. Daarbij is mede van belang dat [appellante] desgevraagd ter zitting van het hof geen opening van zaken heeft gegeven met betrekking tot de precieze plaatsen waar de aangetroffen gelden en het vuurwapen zijn gevonden. In ieder geval vormt de plaats waar een deel van het geld zou zijn aangetroffen - in een kledingkast onder badkleding van [appellante] zo stelde zij ter zitting - geen indicatie dat zij daarvan niet op de hoogte was. Weliswaar is namens [appellante] betoogd dat de vindplaatsen van het geld en het vuurwapen niet van belang zijn, nu het gaat om het ontbreken van kennis van de aanwezigheid van de cocaïne, maar dat betoog gaat niet zonder meer op. Het gaat immers om een groot bedrag aan contant geld, waarvoor [appellante] geen verklaring kon geven, zodat gelet op de feiten aangenomen mag worden dat dit geld drugsgerelateerd is. Dit betekent dat kennis van [appellante] omtrent de vindplaatsen van het geld en het vuurwapen een aanwijzing kan zijn voor haar kennis betreffende het verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn van cocaïne als bedoeld in artikel 13b lid 1 van de Opiumwet. Van haar had dus een redelijke verklaring mogen worden gevergd ten aanzien van haar onbekendheid met die aangetroffen goederen, hetgeen zij onvoldoende heeft gedaan.
Gelet op al het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat ook in een bodemprocedure de buitengerechtelijke ontbindingsgrond zal standhouden.
3.7.
Het hof is verder van oordeel dat de ontbinding niet disproportioneel is. Daartoe is het volgende redengevend.
Ontruiming van een woning vormt een inmenging in het door artikel 8 EVRM beschermde recht op respect voor een woning van een bewoner. Inmenging is op grond van lid 2 van dat artikel toegestaan voor zover dat bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Voor de inmenging moet een dwingende maatschappelijke behoefte bestaan, zij moet evenredig zijn aan het gewicht van het te dienen belang en een bewoner moet de evenredigheid en de redelijkheid van het verlies van zijn woonrecht door een rechter kunnen laten toetsen. Met betrekking tot het onderhavige geval is inmenging voorzien in artikel 7:231 lid 2 BW, indien de burgemeester de woning heeft gesloten op grond van artikel 13b lid 1 van de Opiumwet. De toetsing van de evenredigheid en de redelijkheid van de inmenging vindt plaats op grond van artikel 3:13 lid 2 BW. In dat artikel is bepaald dat een bevoegdheid (in casu: tot buitengerechtelijke ontbinding) kan worden misbruikt door deze uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarmee zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3.8.
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Thuisvester haar bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst niet misbruikt. Zij heeft de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden met het doel om harddrugs gerelateerde activiteiten in haar huurwoningen, die toe lijken te nemen volgens Thuisvester, te bestrijden, onder meer om precedentwerking voor andere huurders en gevoelens van onveiligheid bij buurtbewoners te voorkomen.
De gevorderde voorziening tot ontruiming van de woning is voor [appellante] weliswaar ingrijpend, maar het is niet aannemelijk geworden dat zij daardoor in een noodsituatie terecht komt. Tijdens het pleidooi is gebleken dat [appellante] momenteel onderdak heeft bij haar zoon. Voorts is tijdens het pleidooi gebleken dat [appellante] , indien zij in een bodemprocedure in het gelijk zou worden gesteld, weer in aanmerking zou kunnen komen voor een (andere) huurwoning van Thuisvester. Het betoog dat [appellante] niet over voldoende financiële middelen zou beschikken om alternatieve woonruimte in de particuliere sector te kunnen betalen, is niet met stukken onderbouwd. Daarbij komt dat uit het eigen betoog van [appellante] volgt dat zij alle huurpenningen heeft voldaan, gedurende de periode van sluiting van de woning.
Er is in het onderhavige geval geen onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van het recht de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden en het woonbelang dat daardoor wordt geschaad. Niet gebleken is dat Thuisvester geen rekening gehouden heeft met de persoonlijke omstandigheden van [appellante] .
belangenafweging
3.9.
De door [appellante] gestelde belangen dat zij al 49 jaar in de woning woont, dat zij daar voor haar zieke en inmiddels overleden moeder heeft gezorgd waardoor zij een sterke emotionele binding met de woning heeft, dat zij geen overlast heeft veroorzaakt en dat zij nooit een huurachterstand heeft laten ontstaan, wegen niet zwaarder dan de belangen van Thuisvester.
3.10.
De verweren waarin [appellante] betoogt dat Thuisvester niet tot buitengerechtelijke ontbinding had mogen overgaan, stranden op het voorgaande.
nieuwe huurovereenkomst
3.11.
Het subsidiaire verweer van [appellante] dat er een nieuwe huurovereenkomst is ontstaan, aangezien Thuisvester niet heeft verhinderd dat de sleutels van de woning aan [appellante] werden teruggegeven nadat de sluiting van de woning was geëindigd, gaat niet op. De teruggave van de sleutels van de woning door een medewerker van de gemeente, ook al is dat gebeurd in het bijzijn van een consulent sociaal beheer van Thuisvester, kan niet worden beschouwd als een aanbod van Thuisvester tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst. Bovendien vond de teruggave van de sleutels plaats nadat Thuisvester de huurovereenkomst buitengerechtelijk had ontbonden. Onder die omstandigheden kan [appellante] er niet gerechtvaardigd op hebben vertrouwd dat er een nieuwe huurovereenkomst met Thuisvester tot stand was gekomen. [appellante] verbleef dan ook zonder recht of titel in de woning.
Slotsom
3.12.
Gezien het vorenstaande acht het hof voorshands met voldoende mate van zekerheid aannemelijk dat het door [appellante] in een bodemprocedure te voeren verweer tegen een gevorderde ontruiming niet zal slagen. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 6 falen.
De vordering van Thuisvester is derhalve in eerste aanleg terecht toegewezen, zodat [appellante] in eerste aanleg ook terecht in de proceskosten is veroordeeld. Grief 7 faalt derhalve eveneens. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.13.
[appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, incl. nakosten. Het hof past tarief II toe, voor zaken van onbepaalde waarde. Dit tarief is in hoger beroep € 894,- per punt x 3 punten (1 voor memorie van antwoord en 2 voor pleidooi, derhalve € 2.682,-).
Het hof zal de gevorderde nakosten begroten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling, waartegen geen verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Thuisvester worden begroot op € 718,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten, indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, P.P.M. Rousseau en J.J. Minnaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 augustus 2016.
griffier rolraadsheer