ECLI:NL:GHSHE:2016:3776

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200 181 413_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over wijziging eis en vermeerdering met zelfde vordering als in eerste aanleg afgewezen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [Holding] Holding B.V. en [appellant 2] tegen [Beheer 1] Beheer B.V. en [Metaal Bewerking] Metaal Bewerking B.V. De zaak betreft een geschil over de wijziging van de eis in hoger beroep en de vermeerdering van de vordering die in eerste aanleg was afgewezen. De appellanten vorderden in het kort geding dat de geïntimeerden niet langer gehouden zouden zijn om een maandelijks voorschot van € 3.500 te betalen, wat eerder was toegewezen in een vonnis van 19 december 2013. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere vonnissen in overweging genomen, waaronder een vonnis van 4 november 2015 waarin de voorzieningenrechter de vordering van de appellanten afwees. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de geïntimeerden een spoedeisend belang hadden bij de gevraagde voorlopige voorziening. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van de appellanten af, waarbij het hof ook de proceskosten toewijsde aan de geïntimeerden. De uitspraak is gedaan op 30 augustus 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.181.413/01
arrest van 30 augustus 2016
in de zaak van

1.[Holding] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
tezamen aan te duiden als [appellanten c.s.] en afzonderlijk als respectievelijk [Holding] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom,
tegen

1.[Beheer 1] Beheer B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[Metaal Bewerking] Metaal Bewerking B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
tezamen aan te duiden als [geïntimeerden c.s.] en afzonderlijk als respectievelijk [Beheer 1] Beheer en [Metaal Bewerking] Metaal,
advocaat: mr. A.J.C. Nuijten te Spijkenisse,
als vervolg op het door het hof gewezen arrest in het incident ex art. 220 Rv en 222 Rv van 19 april 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg onder zaaknummer C/02/304261 KG ZA 15/561 gewezen vonnis in kort geding van 4 november 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 april 2016;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel en reactie op de wijziging van eis in incidenteel appel;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
[Beheer 1] (tot 19 november 2008 [Beheer 2] B.V. geheten) is aandeelhoudster van [Metaal Bewerking] . Vóór 19 november 2008 waren [aandeelhouder] (hierna: [aandeelhouder] ) en zijn echtgenote de aandeelhouders van [Beheer 2] B.V. Bij overeenkomst van 6 september 2008 hebben zij per 1 november 2008 aan [appellant 2] (appellant sub 2) en zijn echtgenote of een voor hen in de plaats tredende vennootschap 35% van de aandelen verkocht voor een verkoopprijs van € 225.000,=. Deze aandelen zijn op 19 november 2008 geleverd aan [Holding] , een vennootschap waarvan [appellant 2] enig bestuurder en aandeelhouder is. Bij de overeenkomst van 6 september 2008 werd verder overeengekomen dat [appellant 2] en zijn echtgenote (c.q. [Holding] ) per 1 januari 2012 nog eens 15% van de aandelen zouden kopen voor een koopprijs van € 160.000,=. Die laatste transactie is niet meer gerealiseerd. [aandeelhouder] en zijn echtgenote hebben de door hen in [Beheer 1] gehouden aandelen ingebracht in Mat2B Holding B.V. (verder: Mat2B).
Op 19 november 2008 heeft [Beheer 1] met [Holding] een managementovereenkomst gesloten, die inhield dat [appellant 2] vanaf 1 november 2008 voor onbepaalde tijd managementwerkzaamheden zou verrichten voor [Beheer 1] . [aandeelhouder] en [appellant 2] waren beiden statutair bestuurder van [Beheer 1] en [Metaal Bewerking] .
Op een algemene vergadering van aandeelhouders van [Beheer 1] van 19 november 2013 is [appellant 2] geschorst als statutair directeur van [Beheer 1] en op een aansluitend gehouden algemene vergadering van aandeelhouders van [Metaal Bewerking] is [appellant 2] ontslagen als statutair directeur van [Metaal Bewerking] . Een eerder besluit tot schorsing was al genomen op een aandeelhoudersvergadering van 6 november 2013. Bij brief van 7 november 2013 heeft [aandeelhouder] namens [Beheer 1] de managementovereenkomst met [Holding] met onmiddellijke ingang opgezegd, dit onder verwijzing naar de schorsing van [appellant 2] op grond van disfunctioneren.
In een door [appellant 2] en [Holding] tegen [aandeelhouder] , Mat2B, [Beheer 1] en [Metaal Bewerking] aangespannen kort geding (zaaknummer/ rolnummer C/02/273015/ KG ZA 13-728) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, bij vonnis van 19 december 2013 de hiervoor vermelde schorsing en ontslag van [appellant 2] voorshands rechtsgeldig geoordeeld. De voorzieningenrechter overwoog verder dat dit onverlet liet dat het ontslag onrechtmatig kon zijn en veroordeelde, omdat een dergelijke onrechtmatigheid niet was uit te sluiten en gebleken was dat [appellant 2] door het ontslag geen inkomsten meer had, [Beheer 1] (Beheer) tot betaling (aan [appellant 2] ) bij wege van voorschot van een bedrag van € 42.000,= per jaar, maandelijks in gelijke delen te voldoen, vanaf 19 november 2013.
Tussen [appellant 2] en [Holding] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [aandeelhouder] , Mat2B, [Beheer 1] , [Metaal Bewerking] en [Beheer 3] Beheer B.V. als gedaagden in conventie, eisers in reconventie is in een volgende kort geding (zaaknummer/ rolnummer C/02/277017/ KG ZA 14-77) door voormelde voorzieningenrechter bij vonnis van 4 juli 2014 uitspraak gedaan. Bij dat vonnis werden onder meer de vorderingen van [appellant 2] en [Holding] in conventie tot ongedaanmaking van de schorsing van [appellant 2] als bestuurder van [Beheer 1] , de opzegging van de managementovereenkomst met [Holding] en van het ontslag van [appellant 2] als bestuurder van [Metaal Bewerking] afgewezen en werden in reconventie onder meer de vordering tot veroordeling van [Holding] tot levering van de door haar gehouden aandelen in [Beheer 1] aan Mat2B en de vordering dat [Beheer 1] niet langer de in het kort geding vonnis van 13 december 2013 bepaalde voorschotten zou hoeven te betalen afgewezen.
In een bodemprocedure onder zaaknummer/ rolnummer C/02/272380/ HA ZA 13-856 tussen [Holding] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en Mat2B als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, bij vonnis van 12 augustus 2015 in conventie de vorderingen van [Holding] (met als hoofdvordering de vordering tot veroordeling van Mat2B tot levering van 15% van de aandelen in [Beheer 1] ) afgewezen. De rechtbank oordeelde in reconventie de vordering van Mat2B tot overdracht door [Holding] van haar 35% van de aandelen toewijsbaar. De rechtbank overwoog dat voor de daarvoor te betalen prijs zou dienen te worden uitgegaan van de waarde van de aandelen per 31 december 2013 en verwees in reconventie, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een voor de vaststelling van die waarde te benoemen deskundige.
In een bodemprocedure tussen [aandeelhouder] en zijn echtgenote, Mat2B Holding en [Beheer 1] als eisers in conventie, verweerders in reconventie en [appellant 2] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie (zaaknummer/ rolnummer C/02/383228/ HA ZA 14-432) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, bij vonnis van 26 augustus 2015 de vordering van eisers in conventie tot schadevergoeding wegens gebrekkige en/of onjuiste advisering door [appellant 2] afgewezen. De rechtbank wees ook de vorderingen van [appellant 2] in reconventie, waaronder de vordering tot vernietiging dan wel nietigverklaring van de opzegging van de managementovereenkomst en de vorderingen tot betaling van een management fee vanaf oktober 2013 af. Ten aanzien van de beslissing in reconventie overwoog de rechtbank dat de desbetreffende vorderingen [appellant 2] niet toekwamen omdat de managementovereenkomst met [Holding] was gesloten.
[appellant 2] en/of [Holding] hebben tegen voormelde vonnissen van 12 augustus 2015 en 26 augustus 2015 hoger beroep ingesteld.
[appellant 2] en [Holding] . hebben [Beheer 1] en [Metaal Bewerking] , Mat2B, [aandeelhouder] (en Tom [aandeelhouder] ) in juni en juli 2015 betrokken in een procedure voor de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. [appellant 2] en [Holding] verzochten daarin een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [Beheer 1] en [Metaal Bewerking] en als voorlopige voorziening voor de duur van het geding schorsing van [aandeelhouder] als bestuurder en benoeming van een tijdelijk bestuurder of commissaris. De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 25 september 2015 het verzoek afgewezen.
Bij dagvaarding van 19 oktober 2015 hebben [appellant 2] [aandeelhouder] en zijn echtgenote, Mat2B, [Beheer 1] en [Metaal Bewerking] in een derde bodemprocedure betrokken. In die procedure vorderen [appellant 2] en [Holding] onder meer een verklaring voor recht dat de managementovereenkomst van 19 november 2008 niet rechtsgeldig is geëindigd en derhalve onverkort voortduurt en dat de gedaagden geen rechten kunnen ontlenen aan de verlaging van de managementfee bij besluit van 6 november 2013, voldoening van een managementfee van € 10.000,= excl. btw per maand over en vanaf oktober 2013 en schadevergoeding nader op te maken bij staat.
6.1.2.
In de onderhavige zaak gaat het om een kort geding dat door [Beheer 1] en [Metaal Bewerking] bij dagvaarding van 11 september 2015 tegen [appellanten c.s.] aanhangig is gemaakt. In dat kort geding vorderen [geïntimeerden c.s.] te bepalen dat zij niet langer gehouden zijn om het maandelijks voorschot van € 3.500,= per maand te voldoen. Bij het in hoger beroep bestreden vonnis van 4 november 2015 heeft de voorzieningenrechter de bij het vonnis in kort geding van 19 december 2013 uitgesproken veroordeling met ingang van 1 november 2015 opgeheven en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten van het onderhavige kort geding in eerste aanleg.
6.1.3.
Bij het bestreden vonnis van 4 november 2015 verwierp de voorzieningenrechter het verweer van [appellanten c.s.] dat [geïntimeerden c.s.] bij de gevraagde voorziening geen spoedeisend belang hadden. De voorzieningenrechter overwoog voorts:
- dat de bevoorschotting bij het vonnis van 19 december 2013 was gegeven hangende de afwikkeling door partijen van hun geschil;
- dat in het kort geding vonnis van 4 juli 2014 is overwogen dat onder die afwikkeling in elk geval de procedure in eerste aanleg moest worden begrepen;
- dat die procedure in eerste aanleg inmiddels is afgerond en dat bij het vonnis van 26 augustus 2015 het besluit tot de schorsing van [appellant 2] als bestuurder van [Beheer 1] zowel formeel als materieel rechtsgeldig is geoordeeld;
- dat het dan ook onbegrijpelijk is dat die schorsing opnieuw de inzet van een derde bodemprocedure is;
- dat de rechtbank in haar vonnis van 26 augustus 2015 over de rechtsgeldigheid van het besluit tot ontslag van [appellant 2] als bestuurder van [Metaal Bewerking] geen oordeel heeft gegeven omdat haar daarover geen oordeel was gevraagd;
- dat, voor zover [appellanten c.s.] daarover in de nieuwe derde bodemprocedure een oordeel vragen, dit te laat is omdat de vervaltermijn voor een vordering tot vernietiging van een dergelijk besluit inmiddels ruimschoots verstreken is;
- dat met het vonnis van 26 augustus 2015 de duidelijkheid is verkregen in afwachting waarvan het voorschot diende te worden betaald en er thans geen reden meer is voor dat voorschot.
6.1.4.
[appellanten c.s.] hebben in principaal appel zes grieven aangevoerd tegen het vonnis in kort geding van 4 november 2015.
6.1.5.
[geïntimeerden c.s.] hebben in incidenteel appel één grief voorgedragen. In die grief komen zij op tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van hun vermeerdering van eis in eerste aanleg. Voor zover die grief zou worden afgewezen vermeerderen zij in hoger beroep andermaal hun vordering met een vordering tot een verbod aan [appellanten c.s.] tot het aanbrengen of aanhangig maken van verdere procedures over de materie van dit kort geding, van de bodemzaken waarin op 12 en 26 augustus 2015 vonnis is gewezen, van de andere kort gedingen die er zijn geweest en van het geding dat voor de Ondernemingskamer is gevoerd en tot een beschikking van 4 september 2015 (200.171.839/01) heeft geleid.
[appellanten c.s.] hebben zich tegen deze vermeerdering van eis verzet en de vermeerderde eis bestreden.
het incidenteel appel/ de vermeerdering van eis
6.2.1.
[geïntimeerden c.s.] zijn voor wat betreft de in het incidenteel appel ingestelde grief niet ontvankelijk nu van een beslissing van de rechter om een eiswijziging of eisvermeerdering buiten beschouwing te laten geen hoger beroep openstaat (art. 130 lid 2 Rv jo. art. 78 Rv).
6.2.2.
Dat neemt niet weg dat het [geïntimeerden c.s.] ook in hoger beroep vrijstaat hun eis te wijzigen of vermeerderen (art. 129-130 Rv jo. art.353 Rv). Thans doet zich, anders dan in eerste aanleg, niet de situatie voor dat [appellanten c.s.] niet tijdig van de inhoud van de eiswijziging kennis hebben kunnen nemen en dientengevolge in hun verdediging worden bemoeilijkt. De eiswijziging is gedaan in de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel van 16 februari 2016. Daarmee hebben [geïntimeerden c.s.] als oorspronkelijke eisers voldaan aan de ‘in beginsel strakke’ regel dat de wijziging/vermeerdering van eis is gedaan in de eerste conclusie aan hun zijde in hoger beroep (HR 20 juni 2008 (Willemsen/NOM), NJ 2009/21, ECLI:NL:HR:2008:BC4959). [appellanten c.s.] hebben op de vermeerderde eis uitgebreid gereageerd in hun memorie van antwoord (tevens reactie wijziging van eis) van 17 mei 2016. Gezien die omstandigheid acht het hof de in hoger beroep gedane eiswijziging niet in strijd met een goede procesorde, zodat het bezwaar van [appellanten c.s.] tegen de vermeerdering van eis wordt verworpen en op de vermeerderde eis recht zal worden gedaan.
6.2.3.
Ten aanzien van de vordering waarmee [geïntimeerden c.s.] hun eis hebben vermeerderd overweegt het hof als volgt. Van misbruik van procesbevoegdheid kan slechts sprake zijn indien de eisende partij een vordering instelt die evident ongegrond is en zij die vordering met geen ander doel instelt dan om de wederpartij te benadelen en/of indien zij, gelet op de belangen van de wederpartij en de evidente ongegrondheid van haar vordering, van het instellen van die vordering behoort af te zien. Mede in aanmerking genomen het, door art. 6 EVRM gewaarborgde, recht van een ieder tot toegang tot de rechter, zal de rechter zich bij de beoordeling van de vraag of sprake is van misbruik van procesbevoegdheid terughoudend dienen op te stellen. [appellanten c.s.] hebben gemotiveerd betwist dat zij met de door hen ingestelde procedures geen ander doel hebben gehad dan [geïntimeerden c.s.] te benadelen en zij betwisten de stelling van [geïntimeerden c.s.] dat zij bij de procedure voor de Ondernemingskamer te kennen zouden hebben gegeven dat zij verdere procedures tegen [geïntimeerden c.s.] zouden beogen aan te spannen met het loutere doel om [geïntimeerden c.s.] te benadelen. Bij die stand van zaken, en mede in aanmerking genomen het feit dat een kort geding zich naar zijn aard niet leent voor bewijsvoering, ziet het hof voor toewijzing van het door [geïntimeerden c.s.] gevorderde procesverbod onvoldoende grond. Het hof zal die vordering daarom afwijzen.
het principaal appel
6.3.1.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerden c.s.] een spoedeisend belang hebben bij de door hen gevraagde voorlopige voorziening.
6.3.2.
Het hof acht deze grief ongegrond. Bij het kort geding vonnis van 19 december 2013 werd [Beheer 1] veroordeeld tot betaling van maandelijkse voorschotten aan [appellant 2] omdat niet uit te sluiten was dat het ontslag van [appellant 2] onrechtmatig zou worden geoordeeld en [appellant 2] door het ontslag geen inkomsten had. Het gaat daarbij om een voorziening die bedoeld is om voor een beperkte duur te gelden. Gezien de aard van de voorziening is dat tot het moment dat over de al dan niet onrechtmatigheid van het ontslag duidelijkheid is verkregen dan wel partijen hun geschil daarover anderszins mochten hebben opgelost. Dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 19 december 2013 de tijdelijkheid van de voorziening heeft geformuleerd als ‘hangende de afwikkelingen door partijen van hun geschil’ leidt het hof niet tot een ander oordeel.
6.3.3.
Het hof overweegt allereerst dat in het vonnis van 26 augustus 2015 in de bodemprocedure HA ZA 14-432 in reconventie geen inhoudelijke uitspraak is gedaan over de rechtmatigheid en regelmatigheid van de schorsing van [appellant 2] als bestuurder van [Beheer 1] , diens ontslag als bestuurder van [Metaal Bewerking] en de opzegging van de managementovereenkomst. De daarop betrekking hebbende vorderingen in reconventie zijn door de rechtbank afgewezen omdat deze door [appellant 2] waren ingesteld en niet aan [appellant 2] maar aan [Holding] toekwamen. Naar het oordeel van het hof behoort echter het feit dat de vorderingen toen niet door de daartoe gerechtigde partij zijn ingesteld thans niet voor rekening van [geïntimeerden c.s.] te komen. Uit de omstandigheid dat over de vordering ter zake de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van ontslag bij vonnis van 26 augustus 2015 in een bodemprocedure is beslist, moet worden geconcludeerd dat – ware de vordering door de juiste partij ingesteld - op dat moment duidelijkheid had kunnen zijn verkregen.
6.3.4.
In het vonnis van 12 augustus 2015 in de bodemzaak HA ZA 13-856 – betreffende het aandeelhouderschap van [Beheer 1] – wordt voorts uitgegaan van een 100 % aandeelhouderschap van Mat2B en daaraan verbonden een bestuur waaraan [appellanten c.s.] geen deel meer hebben.
Naar het oordeel van het hof wordt door de beide vonnissen in de bodemprocedures, in onderlinge samenhang bezien, dan ook wel degelijk de duidelijkheid gegeven dat de rol van [appellant 2] als bestuurder definitief is beëindigd en van (verdere) uitoefening van managementtaken geen sprake meer zal zijn. Gezien voormelde uitspraken zal een aanspraak van [appellanten c.s.] op grond van de gestelde onregelmatigheid of onrechtmatigheid van de schorsing, het ontslag en de beëindiging van de managementovereenkomst, indien zij die nog kunnen doen gelden, hooguit een vordering tot schadevergoeding kunnen betreffen. Gegeven het feit dat [Beheer 1] bij wege van voorschot al een bedrag van € 75.000,= aan [Holding] heeft voldaan, heeft de voorzieningenrechter terecht een spoedeisend belang van [geïntimeerden c.s.] aanwezig geacht om van de verplichting tot betaling van verdere voorschotbedragen te worden bevrijd.
6.3.5.
Bij zijn oordeel heeft de voorzieningenrechter terecht mede betekenis toegekend aan het feit dat de voorschotten door [Beheer 1] worden betaald aan [Holding] ten behoeve van een mogelijke aan [Holding] toekomende vordering op [Beheer 1] en dat het bij de in de zaak HA ZA 13-856 in reconventie toewijsbaar geachte vordering tot levering van de 15% aandelen van [Holding] in [Beheer 1] gaat om een vordering van Mat2B op [Holding] en een daar tegenoverstaande betalingsverplichting van Mat2B aan [Holding] . De voorzieningenrechter verbond hieraan terecht de conclusie dat van verrekening van eventueel teveel betaalde voorschotten met de koopprijs voor de 15% aandelen geen sprake zou kunnen zijn. Voor verrekening is immers (tenzij anders is overeengekomen, hetgeen gesteld noch gebleken is) vereist dat de partijen over en weer elkaars schuldeiser zijn.
6.4.1.
Gezien het hiervoor in verband met grief 1 gegeven oordeel, faalt ook grief 2. De omstandigheid dat door [appellanten c.s.] in de bodemzaken hoger beroep is gesteld laat onverlet dat in het kader van een kort geding voorshands dient te worden uitgegaan van de in de bodemzaken tot op heden gegeven beslissingen. Dat die beslissingen niet onherroepelijk zijn is daarvoor geen vereiste. De omstandigheid dat door [appellanten c.s.] in een nieuwe bodemprocedure opnieuw een beroep op de onregelmatigheid en/of onrechtmatigheid van de schorsing en het ontslag van [appellant 2] en op de beëindiging van de managementovereenkomst wordt gedaan, leidt niet tot een ander oordeel. Door [appellanten c.s.] zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die het vooralsnog aannemelijk doen zijn dat zij (resp. [Holding] ) op enig aanmerkelijk hoger bedrag aan schadevergoeding (voor de schade ten gevolge van een onrechtmatige beëindiging van de managementovereenkomst) aanspraak zou(den) kunnen maken dan thans reeds door [Beheer 1] aan voorschotten is betaald.
6.4.2.
In grief 3 stellen [appellanten c.s.] op zichzelf terecht dat zij in de recent ingestelde nieuwe bodemprocedure niet de vernietiging van het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit vorderen. Dit is echter voor het in verband met grief 2 gegeven oordeel niet relevant. Bij dat oordeel heeft het hof de ingestelde derde bodemprocedure betrokken. Daarmee behoeft ook grief 5 verder geen bespreking. De grieven 3 en 5 leiden niet tot een ander dan het in verband met grief 2 gegeven oordeel.
6.5.1.
Grief 4 faalt. Zoals in r.o. 6.4.1 al is overwogen, doet het feit dat de bij de vonnissen van 12 en 26 augustus 2015 gegeven oordelen niet onherroepelijk zijn niet af aan het feit dat in het kader van een kort geding voorshands van die oordelen dient te worden uitgegaan. De veroordeling tot betaling van voorschotten bij het kort geding vonnis van 19 december 2013 werd gegeven in verband met een niet uit te sluiten onregelmatigheid en/of onrechtmatigheid van de schorsing en het ontslag. Het gaat niet om voorschotten ten behoeve van de over te nemen aandelen. Het feit dat in de bodemzaak HA ZA 13-856 voor de aandelen nog een waarde per 31 december 2013 dient te worden bepaald, is daarom niet relevant voor de vraag of van [geïntimeerden c.s.] nog langer betaling van voorschotten moet worden verlangd.
6.5.2.
Grief 6 treft hetzelfde lot. De door de voorzieningenrechter en het hof aanwezig geachte grond voor beëindiging van de bij het kort geding vonnis van 19 december 2013 toegewezen voorziening staat los van de behoefte van [appellant 2] aan financiële middelen. Het enkele feit dat [appellant 2] inkomsten nodig heeft, is geen reden om [geïntimeerden c.s.] met het verschaffen van die inkomsten te belasten. Van [geïntimeerden c.s.] ( [Beheer 1] ) mogen alleen voorschotbetalingen worden verlangd voor schadevergoeding waarvan voorshands voldoende aannemelijk kan worden geacht dat [geïntimeerden c.s.] ( [Beheer 1] ) deze aan [appellanten c.s.] ( [Holding] ) verschuldigd zal zijn. Zoals hiervoor is overwogen (r.o. 6.3.4), ontbreekt na de betaling van een bedrag van in totaal € 75.000,= aan voorschotten een voldoende grond voor verdere voorschotbetalingen.
conclusie:
6.6.
Nu geen van de grieven in het principaal appel doel heeft getroffen en de in hoger beroep vermeerderde eis is afgewezen, zal het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 november 2015 (KG ZA 15-561), onder aanvulling en verbetering van gronden, worden bekrachtigd en het in hoger beroep door [geïntimeerden c.s.] meer of anders gevorderde worden afgewezen. [appellanten c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten van het principaal appel. [geïntimeerden c.s.] zullen in het incidenteel appel als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. Zij zullen tevens in de kosten van het voegingsincident worden verwezen.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (C/02/304261 / KG ZA 15-561) van 4 november 2015;
wijst het in hoger beroep door [geïntimeerden c.s.] meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] worden begroot op € 711,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerden c.s.] in de proceskosten van het incidenteel appel en in die van het incident tot verwijzing ex art. 220 Rv/ voeging ex art. 222 Rv, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] worden begroot op € 447,= in het incidenteel appel en op eveneens € 447,= in het incident;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en
M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 augustus 2016.
griffier rolraadsheer