ECLI:NL:GHSHE:2016:3769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
14/01031
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en ontvankelijkheid van beroep door B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een B.V. gerechtigd was om beroep in te stellen tegen de voldoening van overdrachtsbelasting. De zaak betreft de verkoop van een onroerende zaak door de B.V. aan een koper, waarbij de koper belastingplichtig is voor de overdrachtsbelasting. De B.V. had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de teruggaaf van overdrachtsbelasting had verleend aan de heer A. De Inspecteur van de Belastingdienst had hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de B.V. niet gerechtigd was om beroep in te stellen, omdat de voldoening op aangifte van de overdrachtsbelasting door de B.V. niet als een voldoening op aangifte door de heer A kon worden aangemerkt. De rechtbank had ten onrechte uitspraak gedaan op naam van de heer A, aangezien er geen toereikende machtiging was voor de heer C om namens de B.V. beroep in te stellen. Het Hof verklaarde het beroep van de B.V. niet-ontvankelijk en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01031
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 oktober 2014, nummer AWB 14/2786, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [belanghebbende] ,
en
de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Ter zake van de verkrijging door de heer [A] (hierna: de heer [A] ) van de onroerende zaak [a-straat] 28 te [B] is op aangifte overdrachtsbelasting voldaan ten bedrage van € 2.160. De voldoening vond plaats [in] december 2011. Naar aanleiding van het door de heer [C] (hierna: de heer [C] ) tegen deze bedragen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.
1.2.
De heer [C] is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van de heer [A] een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan ten name van de heer [A] en het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, teruggaaf van overdrachtsbelasting verleend van € 1.412, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de heer [A] ten bedrage van € 243,50 en gelast dat de Inspecteur het door de heer [A] betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heer [C] heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De heer [C] heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof. Ter zitting heeft de heer [C] deze pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [C] en de heer [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E] en de heer [F] .
1.7.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9.
Na de sluiting van het onderzoek heeft de heer [C] stukken ingezonden. Het Hof heeft deze stukken opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens heropend.
1.10.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op [november] 2011 heeft de gemeente [B] de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat] 28 te [B] (hierna: de onroerende zaak), geleverd aan [belanghebbende] B.V. voor een bedrag van € 210.808.
2.2.
Op dezelfde dag heeft [belanghebbende] B.V. de onroerende zaak voor een bedrag van € 288.246,43 geleverd aan de heer [A] en mevrouw [G] (hierna samen: de echtelieden). De echtelieden zijn na aankoop en verbouwing in de onroerende zaak gaan wonen. In de akte van levering is onder meer het volgende bepaald:
“D. ALGEMENE BEDINGEN
KOSTEN
Artikel 1
1. Alle kosten, rechten en belastingen die op de koop en levering vallen, zijn voor rekening van verkoper.
(…)
SLOTVERKLARINGEN/WOONPLAATSKEUZE
Tenslotte verklaarden de comparanten (…):
a. (…);
b. (…);
c. dat partijen voor de uitvoering van deze overeenkomst, ook voor de fiscale gevolgen, woonplaats kiezen ten kantore van de bewaarder van deze akte.”.
2.3.
Ter zake van de onder 2.2 bedoelde verkrijging van de onroerende zaak door de echtelieden is aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan. Daarbij is het tarief van 6 procent toegepast alsmede de vermindering volgens artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV).
2.4.
[in] december 2011 heeft [belanghebbende] B.V. ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak door de echtelieden een bedrag van € 2.160 per verkrijging aan overdrachtsbelasting betaald aan de ontvanger van de Belastingdienst.
2.5.
Bij brief van 19 december 2011, door de Inspecteur ontvangen op 20 december 2011, heeft de heer [C] bezwaar ingediend tegen de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:
“Namens cliënten teken ik bezwaar aan tegen de afdracht van 6% overdrachtsbelasting betreffende onderstaande transacties.
(…)
Het betreft de navolgende onroerend goed transacties:
1. Onroerende zaak transactie d.d. [november] 2011 betreffende [a-straat] 28 (…) te [B] (verkopende partij: Gemeente [B] , kopende partij [belanghebbende] B.V.);
2. Onroerende zaak transactie d.d. [november] 2011 betreffende [a-straat] 28 te [B] (verkopende partij: [belanghebbende] B.V., kopende partij de heer [A] en mevrouw [G] );
3. (…).”.
2.6.
Bij brief van 27 januari 2012 aan de heer [C] heeft de Inspecteur gereageerd op het bezwaarschrift. In de brief is onder meer het volgende vastgelegd:
“Op 19 december 2011 heeft u namens [belanghebbende] BV, de heer [A] , mevrouw [G] (…) bezwaarschriften overdrachtsbelasting ingediend in verband met de verkrijging van onroerende zaken gelegen in de [a-straat] te [B] .”.
2.7.
Bij brief van 11 maart 2014 heeft de Inspecteur aan de heer [C] het volgende geschreven:
“Op 19 december 2011 heeft u namens [A] bezwaar gemaakt tegen de aangifte overdrachtsbelasting. (…)
Uw bezwaarschrift wordt afgewezen. U ontvangt binnenkort de definitieve uitspraak waarin wordt verwezen naar de inhoud van deze brief. Hierin is tevens aangegeven op welke wijze u eventueel in beroep kan gaan tegen deze uitspraak.”.
In de brief is geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
2.8.
Met dagtekening 3 april 2014 heeft de Inspecteur de “Uitspraak op bezwaarschrift” gezonden aan:
“ [A]
p/a [H]
(…)”.
De Inspecteur heeft geen vermindering verleend.
2.9.
Bij brief van 15 april 2014, door de Rechtbank ontvangen op 16 april 2014, heeft de heer [C] beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. In het beroepschrift staat onder meer het volgende vermeld:
“Namens cliënt teken ik bezwaar aan tegen de afdracht van 6% overdrachtsbelasting betreffende onderstaande transacties.”.
2.10.
Bij brief van 22 april 2014 heeft de heer [C] de Rechtbank het volgende bericht:
“Namens cliënt heb ik beroep aangetekend tegen de afdracht van 6% overdrachtsbelasting betreffende onderstaande zes onroerend goed transacties.
(…)
Omdat de heffing van overdrachtsbelasting in alle zes onroerende zaak transacties voor rekening van [belanghebbende] B.V. is gekomen is beroep ingesteld ten name van [belanghebbende] B.V.”.
2.11.
Bij brief van 6 mei 2014 heeft de griffier van de Rechtbank de heer [C] verzocht een schriftelijke machtiging toe te sturen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is beroep in te stellen.
2.12.
Op 8 mei 2014 heeft de heer [C] aan de Rechtbank een op 7 mei 2014 getekende volmacht doen toekomen. In de volmacht is het volgende vermeld:
“Procedurenummers: BRE 14/2440 en 14/2441
Ondergetekende: [belanghebbende] BV
gevestigd te [vestigingsplaats]
machtigt bij deze [C] , werkzaam bij [H]
gevestigd te [B]
om hem/haar te vertegenwoordigen bij het instellen, behandelen en eventueel intrekken van het beroep dan wel het verzet in bovengenoemde procedure.
Ondergetekende verleent de gemachtigde het recht zich te laten vervangen.”.
2.13.
De Rechtbank heeft uitspraak gedaan ten name van “ [A] ”.
2.14.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.15.
Bij brief van 10 december 2014 heeft de heer [C] de griffier van het Hof onder meer het volgende meegedeeld:
“Tevens kan ik u nog mede delen dat mijn kantoor in alle “zes” de procedures (14/01029, 14/01030, 14/01031, 14/01032, 14/01033 en 14/01034 als gemachtigde van [belanghebbende] B.V. optreedt.”.
2.16.
Op 17 december 2014 heeft het Hof een volmacht ontvangen. In deze volmacht is onder meer het volgende vermeld:
“ [belanghebbende] B.V. (…)
Machtigt bij deze:
De heer [C] , werkzaam bij [H] te [B] .
Om haar/hem te vertegenwoordigen bij het verweer voor het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch inzake het door de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda , ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant van 2 oktober 2014, nummer 14/24412 (…).
Ondergetekende verleent de gemachtigde het recht zich te laten vervangen.
Datum: 11/12-2014”.
2.17.
Bij brief van 22 december 2014 heeft de heer [C] een verweerschrift ingediend tegen het door de Inspecteur ingediende hoger beroep. In het verweerschrift is onder meer het volgende vastgelegd:
“Namens [belanghebbende] B.V., gelieve u onderstaand het verweerschrift aan te treffen tegen het door de Belastingdienst/kantoor Breda ingediende Hoger Beroep tegen de in de aanhef nader omschreven uitspraken in beroep door de Rechtbank Zeeland-West Brabant.”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onroerende zaak moet worden gekwalificeerd als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet BRV. De Inspecteur is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De heer [C] is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. De heer [C] concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Niet in geschil is dat de echtelieden de verkrijgers zijn van de onroerende zaak en dat zij, gezien artikel 16 van de Wet BRV, de belastingplichtigen zijn voor de overdrachtsbelasting ter zake van de hun verkrijgingen. Van die overdrachtsbelasting is aangifte gedaan namens de echtelieden. De volgens aangifte verschuldigde belasting is door [belanghebbende] B.V. betaald aan de ontvanger van de Belastingdienst. Daarmee is kennelijk uitvoering gegeven aan het tussen de echtelieden en [belanghebbende] B.V. overeengekomene, zoals weergegeven in onderdeel 2.2. hiervóór (kortweg: verkrijging vrij op naam). Het Hof overweegt dat de zojuist bedoelde betaling moet worden aangemerkt als voldoeningen op aangifte namens de echtelieden die, zoals overwogen, de belastingplichtigen ter zake van de onderwerpelijke verkrijgingen zijn.
4.2.
Tijdens het onderzoek ter zitting, alsmede gelet op de correspondentie na heropening van het vooronderzoek, is gebleken dat een toereikende machtiging van de heer [A] aan de heer [C] tot het aanwenden van rechtsmiddelen ter zake van de onderhavige voldoening op aangifte ontbreekt. Voorts is ter zitting van het Hof bevestigd dat de heer [A] niet aan [belanghebbende] B.V. een zodanige machtiging heeft verstrekt, noch bij de onder 2.2 gedeeltelijk weergegeven akte, noch anderszins.
4.3.
De heer [C] is bij brief van 15 april 2014 bij de Rechtbank in beroep gekomen “[n]amens cliënt” (zie onderdeel 2.9 hiervóór). De brief van 22 april 2014 van de heer [C] aan de Rechtbank (zie onderdeel 2.10 hiervóór) laat naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat hij namens [belanghebbende] B.V. in beroep is gekomen tegen de aan de heer [A] gerichte uitspraak op bezwaar, hetgeen wordt bevestigd door het ontbreken van een van de in 4.2 bedoelde machtigingen. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte uitspraak gedaan op naam van de heer [A] . Aangezien de onderwerpelijke voldoening op aangifte niet is aangevochten door of namens de heer [A] , ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of [belanghebbende] B.V. gerechtigd was om beroep in te stellen tegen de (uitspraak op bezwaar betreffende) de onderhavige voldoening op aangifte.
4.4.
In artikel 26a, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR; tekst 2011) is het volgende bepaald:
“1. In afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het beroep slechts worden ingesteld door:
a. de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd;
b. de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, of
c. degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.”.
4.5.
Artikel 26a van de AWR is ingevoerd per 1 januari 2005, in verband met de invoering van belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties. Aan de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling kan het volgende worden ontleend:
“Het nieuwe artikel 26a, eerste lid, Awr komt zakelijk overeen met het huidige artikel 26b, eerste lid jo. de huidige artikelen 23, eerste lid, en 24: niet iedere belanghebbende kan beroep instellen, maar slechts de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd, dan wel de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden, alsmede degene tot wie een voor bezwaar vatbare beschikking zich richt. In de nieuwe systematiek dient dit echter te worden geformuleerd als een afwijking van artikel 8:1, eerste lid, Awb.
(…)
Er zijn, bijvoorbeeld maar zeker niet uitsluitend op douanegebied, ook voor bezwaar vatbare beschikkingen die geen aanslag inhouden. In dat geval kan het beroep worden ingesteld door de degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking is gericht (eerste lid, onderdeel c). Dit onderdeel c maakt slechts expliciet wat ook naar geldend recht reeds uit artikel 23, eerste lid, moet worden afgeleid. Een wijziging is daarmee niet beoogd.”.
(Kamerstukken II, 29 251, nr. 3 (memorie van toelichting), pag. 24).
4.6.
Het Hof is van oordeel dat artikel 26a, lid 1, aanhef en onderdeel b van de AWR moet worden bezien in verbinding met artikel 16 van de Wet BRV. In het onderhavige geval heeft de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting door [belanghebbende] B.V. te gelden als voldoening op aangifte door de heer [A] , zijnde de belastingplichtige voor de overdrachtsbelasting voor de onderwerpelijke verkrijging (zie overweging 4.1 hiervóór). De (nakoming van de) “vrij op naam”-afspraken tussen [belanghebbende] B.V. en de heer [A] en zijn echtgenote laten de regeling van de belastingplicht voor de overdrachtsbelasting onverlet en – daarmee – de beroepsgerechtigdheid ter zake van de (uitspraken op bezwaar tegen) de voldoening op aangifte door die belastingplichtigen. Die afspraken en de nakoming daarvan betreffen de privaatrechtelijke rechtsbetrekking tussen de genoemde subjecten en laten de zojuist bedoelde publiekrechtelijke regels onverlet. Van zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 van het Burgerlijk Wetboek is geen sprake, aangezien door de “vrij op naam”-afspraken niet aannemelijk is dat er een financieel belang aan de zijde van de heer [A] aanwezig is. Andere belangen die [belanghebbende] B.V. zou hebben behartigd voor de heer [A] zijn gesteld noch gebleken.
4.7.
Uitgaande van de in 4.6 weergegeven uitleg van artikel 26a, lid 1, aanhef en onderdeel b van de AWR heeft [belanghebbende] B.V. de overdrachtsbelasting ter zake van het in 4.1 bedoelde belastbare feit niet als belanghebbende op aangifte voldaan. [belanghebbende] B.V. is dan niet beroepsgerechtigd.
4.8.
Gelet op het vorenstaande had de Rechtbank het beroep van [belanghebbende] B.V. niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.9.
Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof [belanghebbende] B.V. alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar beroep.
Ten aanzien van het geschil
4.10.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.9 komt het Hof niet toe aan de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
Slotsom
4.11.
De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank; en
  • verklaarthet door [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan op 25 augustus 2016 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, P.C. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.