ECLI:NL:GHSHE:2016:3741

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
200.149.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden door de werkgever

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden door de werkgever, Stichting [de stichting]. De appellante, [appellante], heeft in hoger beroep de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant aangeklaagd, die eerder vonnissen had gewezen over haar arbeidsvoorwaarden. De procedure begon met een tussenarrest op 10 mei 2016, waarin het hof de partijen verzocht om aanvullende informatie. Tijdens de comparitie op 26 juli 2016 heeft [appellante] haar eis gewijzigd en een vordering tot betaling van wettelijke verhogingen en rente ingediend. De stichting heeft bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van eis, wat het hof heeft overwogen in het licht van de twee-conclusie-regel uit het Burgerlijk Wetboek.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de tussenvonnissen, omdat zij geen grieven heeft ingediend tegen deze vonnissen. De kern van het geschil betreft de vraag of de werkgever, Stichting [de stichting], gerechtigd was om de arbeidsvoorwaarden van [appellante] eenzijdig te wijzigen. Het hof heeft overwogen dat de werkgever niet de mogelijkheid had om de arbeidsvoorwaarden eenzijdig te wijzigen zonder instemming van de werknemer, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen. Het hof heeft geconcludeerd dat de werkgever niet heeft aangetoond dat er dergelijke omstandigheden waren en dat de wijziging van de arbeidsvoorwaarden niet gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter van 13 februari 2014 bekrachtigd, waarbij de vorderingen van [appellante] zijn afgewezen. [appellante] is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 704 aan griffierecht en € 1.264 aan salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.149.136/01
arrest van 23 augustus 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder te noemen [appellante] ,
advocaat: mr. D.G.V. Mingels te Eindhoven,
tegen
Stichting [de stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de stichting] ,
advocaat: mr. M.J. Huisman te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 mei 2016 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven onder zaaknummer 841979 en rolnummer 12/7038 gewezen vonnissen van 14 februari 2013, 27 juni 2013 en 13 februari 2014.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 mei 2016;
  • een akte vermeerdering van eis zijdens [appellante] ;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 26 juli 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
5.2.
[appellante] heeft bij akte, genomen bij gelegenheid van de gehouden comparitie, haar eis gewijzigd en vermeerderd met (onder meer) een vordering tot veroordeling van [de stichting] tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het achterstallig salaris en overige emolumenten. Ter toelichting heeft zij aangevoerd dat zij haar vordering verder wil verduidelijken door onder meer de datum van terugwerkende kracht op te nemen en tevens over het achterstallig salaris en emolumenten de wettelijke verhoging en wettelijke rente te vorderen.
5.3.
Bij gelegenheid van de gehouden comparitie heeft [de stichting] bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis, daartoe aanvoerend dat een vermeerdering van eis in dit stadium van het geding niet meer mogelijk is.
5.4.
Het hof overweegt ten aanzien van de vermeerdering van eis als volgt.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijke eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
5.6.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
5.7.
Het hof stelt vast dat [de stichting] bij gelegenheid van de gehouden comparitie onder verwijzing naar de aangehaalde twee-conclusie-regel bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering van eis. Voorts stelt het hof vast dat [appellante] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die één van de genoemde uitzonderingen op de hoofdregel kunnen rechtvaardigen. Het hof zal de vermeerdering van eis daarom niet toestaan en recht doen op de eis zoals die is verwoord in het petitum van de memorie van grieven.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Blijkens de appeldagvaarding is [appellante] in hoger beroep gekomen tegen de beide gewezen tussenvonnissen en het eindvonnis. Bij memorie van grieven merkt [appellante] echter op dat de grieven zich uitsluitend richten tegen de overwegingen en het dictum van het eindvonnis. Nu daarom tegen de tussenvonnissen expliciet geen grieven zijn gericht, zal [appellante] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de beide tussenvonnissen van 14 februari 2013 en 27 juni 2013.
6.2.
[appellante] heeft tegen het eindvonnis van de kantonrechter acht grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met dien verstande dat zij in hoger beroep de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten niet heeft gespecificeerd.
6.3.
Voor de feiten waar het in deze zaak om gaat verwijst het hof naar het tussenarrest van 10 mei 2016. Het geding betreft de vraag of van [appellante] kan worden verlangd dat zij een eenzijdige wijziging van haar arbeidsvoorwaarden door [de stichting] accepteert. Met ingang van december 2011 heeft [de stichting] eenzijdig, zonder instemming van [appellante] , haar functie, tot dan toe ingeschaald in FWG 15, ingeschaald in FWG 10.
6.4.
Het hof begrijpt de redeneerlijn van de kantonrechter in de tussenvonnissen van 14 februari 2013 en van 27 juni 2013 als volgt.
Noch enige cao, noch enig [hof: Sociaal] Plan met cao-status, noch enig specifiek beding als bedoeld in artikel 7:613 BW biedt aan [de stichting] de mogelijkheid om de met [appellante] overeengekomen arbeidsvoorwaarden eenzijdig te wijzigen (r.o. 2 en 3.1 tussenvonnis 27 juni 2013). Of zij dat desondanks toch kan doen moet worden beoordeeld naar de maatstaven voor een eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden (r.o. 4.1 tussenvonnis 14 februari 2013). De te beantwoorden vraag is dan of een loonsverlaging gerechtvaardigd is, omdat het handhaven van het loon op het oude niveau (FWG 15) in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (r.o. 3.2 tussenvonnis 27 juni 2013). Omdat [de stichting] dit stelt, is het aan haar om feiten en omstandigheden te bewijzen die dat kunnen aantonen en zij dient dan ook te laten weten of zij feiten en omstandigheden kan bewijzen waaruit kan blijken dat van [appellante] kan worden gevergd dat zij deelneemt aan de opleiding tot Woonassistent A (vonnis 27 juni 2013, r.o. 8.1 en dictum).
Hieruit volgt naar het oordeel van het hof impliciet dat de kantonrechter voor de beantwoording van de door hem centraal gestelde vraag van doorslaggevende betekenis heeft geacht of [de stichting] van [appellante] kon verlangen dat zij deelnam aan de opleiding tot Woonassistent A.
6.5.
De kantonrechter heeft [de stichting] opgedragen om te bewijzen dat van [appellante] gevergd kon worden dat zij deelnam aan de opleiding tot Woonassistent A. De kantonrechter heeft in r.o. 7.1 van het eindvonnis geoordeeld dat [de stichting] in dit bewijs is geslaagd en heeft in r.o. 7.2 daaraan de conclusie verbonden dat het gevorderde moet worden afgewezen. Met grief 7 betoogt [appellante] dat de kantonrechter bij het nemen van deze beslissing in het eindvonnis geen rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van het geval, althans niet heeft overwogen welke omstandigheden hij heeft meegewogen, en dat hij ten onrechte een doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan zijn oordeel dat [de stichting] van [appellante] kon verlangen de opleiding tot Woonassistent A te volgen. Het hof zal deze grief, die de kern van het geschil raakt, als eerste behandelen. Daarbij zal blijken dat de grief slaagt, maar niet kan leiden tot een ander oordeel dan in eerste aanleg gegeven.
6.6.1
[appellante] voert in de toelichting op grief 7 aan dat de conclusie in r.o. 7.2. dat de vorderingen van [appellante] moeten worden afgewezen enkel is onderbouwd door een verwijzing naar het feit waarvan bewijs was opgedragen en waarvan het bewijs was aangenomen. Uit het vonnis blijkt niet, aldus de toelichting op de grief, dat de kantonrechter, andere feiten of omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken.
6.6.2.
Het hof begrijpt de grief aldus dat [appellante] hiermee bedoelt te betogen dat uit het eindvonnis niet blijkt dat de kantonrechter de juiste maatstaf heeft gehanteerd of de toepasselijke maatstaf juist heeft gehanteerd. Met [appellante] stelt het hof vast dat uit het vonnis niet blijkt dat de kantonrechter bij zijn beoordeling andere feiten en omstandigheden, waaronder de door [appellante] in de toelichting op grief 7 genoemde, heeft laten meewegen dan die waarover de getuigen hebben verklaard. Daarbij merkt het hof op dat de kantonrechter – terecht - in het eerste tussenvonnis van 14 februari 2013 (r.o. 4.1) al had overwogen dat de terugschaling en de mogelijkheid om daaraan te ontkomen getoetst moeten worden aan de maatstaven voor eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden. Uit het eindvonnis blijkt niet waarom een afweging van alle relevanten feiten langs de lat van deze maatstaf moet leiden tot afwijzing van de vorderingen. In zoverre slaagt grief 7.
6.7.
De in het tussenvonnis van 14 februari 2013 bedoelde maatstaf is door de Hoge Raad ontwikkeld in de arresten van 26 juni 1998 (ECLI: NL:HR:1998:ZC2688, Van der Lely/Taxi Hofman) en van 11 juli 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD1847, Stoof/Mammoet). In het geval van een wijziging van de arbeidsvoorwaarden door de werkgever brengen de eisen van goed werknemerschap met zich mee dat de werknemer op redelijke voorstellen van de werkgever, verband houdende met gewijzigde omstandigheden op het werk, in het algemeen positief behoort in te gaan en dergelijke voorstellen alleen mag afwijzen wanneer aanvaarding ervan redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Zulks wordt niet anders indien het zou gaan om gewijzigde omstandigheden die in de risicosfeer van de werkgever liggen. De beoordeling van de vraag of een dergelijke wijziging door de werknemer aanvaard moet worden dient plaats te vinden aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval.
6.8.
Ten aanzien van de toetsing aan de genoemde maatstaf overweegt het hof als volgt.
6.8.1.
Ten aanzien van de door [appellante] in de toelichting op grief 7 aangevoerde omstandigheden merkt het hof op dat het geschilpunt is gelegen in de vraag of [de stichting] eind november 2011 mocht beslissen om het loon van [appellante] te verlagen tot het loonniveau dat hoorde bij FWG 10. Uitgangspunt daarbij is het feit dat [de stichting] met [appellante] in augustus 2010 is overeengekomen dat zij weer haar werkzaamheden zou hervatten als Medewerker Huishoudelijke Dienst en dat daarvoor op dat moment een loon is overeengekomen op het niveau van FWG 15. Op dat moment verkeerde [de stichting] nog in een reorganisatieproces.
Over de reorganisatie zelf heeft overleg met de OR en de vakbonden plaatsgevonden, wat heeft geresulteerd in overeenstemming over een Sociaal Plan. Gelet op de instemming van de ondernemingsraad en de bonden moet voorshands worden geoordeeld dat afdoende vaststaat dat de bedrijfseconomische gronden een reorganisatie konden rechtvaardigen. Feiten of omstandigheden op grond waarvan die noodzaak ernstig in twijfel kan worden getrokken zijn door [appellante] niet aangevoerd. Dat [de stichting] in redelijkheid tot de reorganisatie kon besluiten is daarom een gegeven dat als tweede uitgangspunt kan gelden.
Voor zover [appellante] nu aanvoert dat een beroep op de bedrijfseconomische redenen niet opgaat, is het hof van oordeel dat dat argument in elk geval de beslissing om in de loop van 2010 te reorganiseren niet kan raken, hoogstens de beslissing om het loon van [appellante] in november 2011 ook daadwerkelijk te verlagen.
6.8.2.
In het kader van de reorganisatie is de functie van Woonassistent A ingevoerd en zijn functieomschrijvingen opgesteld voor deze functie en de functie van Medewerker schoonmaak. Het hof verwijst naar de pagina’s 5 en 36 van deel 2 van het Reorganisatieplan (productie B bij akte zijdens [appellante] d.d. 14 maart 2013). Tussen partijen is niet in geschil dat [de stichting] in redelijkheid kan verlangen dat het personeel dat werkzaam is of wordt als Woonassistent A daartoe een opleiding volgt.
De vraag is dan ook niet of het volgen van een opleiding op zich verlangd kon worden, maar of dit onder de gegeven omstandigheden, in het specifieke geval van [appellante] , ook van haar verlangd kon worden. Tot de van belang zijnde omstandigheden behoren dan in de eerste plaats de inhoud van de opleiding en de mate van begeleiding daarbij. De inhoud en het niveau van de opleiding dient afgestemd te zijn op de functie waarvoor zij is bedoeld. Voorts mocht [appellante] , gelet op haar eerdere ervaringen, verlangen dat de begeleiding in voldoende mate zou worden toegespitst op haar persoonlijke omstandigheden.
6.8.3.
De inhoud van de opleiding is opgenomen in een bijlage bij een e-mail van 23 november 2011 (prod. 9 bij CvA). De opleiding blijkt te bestaan uit acht dagdelen, waarbij tijdens het tweede dagdeel als aandachtspunt onder meer is opgenomen “Grenzen aan het beroep: wat doe ik als mij zaken gevraagd worden die ik niet mag?”, precies dat aspect waar [appellante] bij het volgen van de eerdere opleiding een vervelende ervaring mee had opgedaan.
De begeleiding is nader omschreven in een memo van 21 oktober 2011 (prod. 8 bij CvA) en bestaat onder meer uit een vaste werkbegeleider die de eerste vier weken twee dagen per week samen met [appellante] diensten zou draaien en daarna werkbegeleiding op afstand zou blijven verzorgen.
6.8.4.
Dat het programma van de opleiding niet relevantzou zijn of qua inhoud van dien aard dat [appellante] naar objectieve maatstaven deze opleiding niet succesvol zou kunnen doorlopen is niet gesteld of gebleken. [appellante] heeft met name bezwaar tegen de begeleiding die haar in het kader van de opleiding wordt geboden. Daartoe verwijst zij naar incidenten in een eerder opleidingstraject en heeft zij aangevoerd dat zij niet kan uitsluiten dat de begeleiding bij de voorgestelde opleiding opnieuw onvoldoende zal zijn en merkt zij op te vrezen dat zij opnieuw geconfronteerd zal worden met een noodsituatie waarbij niemand haar te hulp kan schieten.
6.8.5.
Met de grieven 1 en 2 betoogt [appellante] dat [de stichting] te weinig aandacht aan haar ervaringen heeft besteed en dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan de verklaring van de getuige [getuige 1] . Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] , aangehaald in r.o. 4 van het eindvonnis, blijkt echter dat [de stichting] wel voldoende aandacht heeft besteed aan de klachten en bezwaren van [appellante] . Enkel de verklaring van de getuige [getuige 1] is niet voldoende om te twijfelen aan de kwaliteit van de opleiding en begeleiding die aan [appellante] werd voorgesteld. De opleiding waarover zij verklaart was immers dezelfde als die waar [appellante] aanvankelijk mee was gestart. [de stichting] heeft erkend dat zij daarbij in de begeleiding tekort was geschoten en heeft juist daarom aan [appellante] een aangepast opleidingstraject aangeboden. De ervaringen van de getuige [getuige 1] zeggen dus niets over de wijze waarop bij een nieuwe start van de opleiding invulling zou worden gegeven aan de begeleiding van [appellante] . Grief 1 en grief 2 falen.
6.8.6.
Voor zover [appellante] met grief 3 betoogt dat de verklaring van de getuige [getuige 2] niet betrouwbaar zou zijn, omdat zij niet onafhankelijk is en niet rechtstreeks van [appellante] heeft vernomen van de incidenten merkt het hof op dat [appellante] niet betwist dat – zoals [getuige 2] verklaart – er drie gesprekken hebben plaatsgevonden van [appellante] met [getuige 2] , deels ook in aanwezigheid van de gemachtigde van [appellante] . De enkele omstandigheid dat [getuige 2] al jaren voor [de stichting] werkt doet aan de betrouwbaarheid van deze door [appellante] verder inhoudelijk niet betwiste verklaring van [getuige 2] niet af. Uit die verklaring volgt dat [appellante] alle gelegenheid heeft gehad om de door haar ondervonden incidenten persoonlijk met de getuige [getuige 2] te bespreken. Ook grief 3 kan niet slagen.
6.8.7.
Op grond van de gesprekken is aan [appellante] de begeleiding aangeboden door een vaste werkbegeleider die de eerste vier weken twee dagen per week samen met [appellante] diensten zou draaien en daarna werkbegeleiding op afstand zou blijven verzorgen. Gesteld noch gebleken is waarom een dergelijke begeleiding onvoldoende zou zijn om de door [de stichting] gestelde emotionele blokkade (zie de toelichting op grief 4 in de memorie van grieven) te doorbreken.
6.8.8.
Het voorgaande voert het hof tot de tussenconclusie dat de beslissing van [de stichting] om een reorganisatie door te voeren niet ter discussie staat. Om in dat verband de functie van Woonassistent in te voeren en een onderscheid te maken tussen de Woonassistent en de Medewerker schoonmaak is een beleidsmatige beslissing waarvan niet is gebleken dat een redelijk bestuur van een organisatie als [de stichting] die niet had kunnen nemen. Gelet op de inhoud van beide functies, zoals weergegeven in het Reorganisatieplan (hiervoor al aangehaald in r.o. 6.8.2) en de met die functies samenhangende verantwoordelijkheden, was het niet onredelijk om de functie van Medewerker schoonmaak op een lager loonniveau in te schalen dan die van Woonassistent A. Eén en ander is met de ondernemingsraad besproken op 21 december 2010 en die heeft ingestemd met de analyse die heeft geleid tot een functiedifferentiatie. [appellante] heeft herhaaldelijk het aanbod gekregen om een opleiding te volgen en zo in de functie van Woonassistent A op het bestaande loonniveau te kunnen blijven werken. Dat aanbod was in beginsel redelijk, omdat de functie van Woonassistent meebrengt dat [de stichting] daar een zekere opleiding voor mag verlangen. Van de inhoud van de opleiding is niet gebleken dat in redelijkheid viel te verwachten dat een medewerkster als [appellante] die niet succesvol zou kunnen afronden.
Zij heeft die opleiding niet gevolgd, maar is werkzaam gebleven in de functie Medewerker huishoudelijk dienst. Naar het hof begrijpt is deze functie na de reorganisatie aangeduid als Medewerker schoonmaak. Die functie is ingedeeld in FWG 10. Het voorstel om het loon dan terug te brengen tot dat wat behoort bij de door [appellante] feitelijk uitgevoerde functie volgt dan in principe uit haar eigen keuze om de opleiding tot Woonassistent A niet te volgen. Dat voorstel is begrijpelijk en niet onredelijk.
6.9.1.
Rest de vraag of de specifieke omstandigheden die [appellante] in het bijzonder betroffen maken dat van haar in redelijkheid niet kon worden verlangd dat zij het voorstel van [de stichting] (met inbegrip van de voorwaarde dat zij voor loonbehoud een opleiding zou volgen) zou aanvaarden. In dit verband heeft [appellante] in de toelichting op grief 7 verwezen naar de omstandigheid dat het Sociaal Plan niet meer op haar van toepassing was, dat het reorganisatieplan de functie van Medewerker schoonmaak nog waardeerde in FWG 15, dat zij na het staken van de opleiding per 1 augustus 2010 is hersteld in haar functie Medewerker huishoudelijke dienst en dat haar daarbij een loon op het niveau van FWG 15 is toegekend, hoewel de functie van medewerker Schoonmaak toen in het reorganisatieplan al was afgewaardeerd tot FWG 10, dat de OR pas op 21 december 2010 heeft ingestemd met de wijziging van de garantiesalarissen en dat een beroep op bedrijfseconomische omstandigheden niet opgaat omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Voorts betrekt het hof hierbij de omstandigheden die hebben geleid tot het staken van de eerder begonnen opleiding.
6.9.2.
De omstandigheid dat het Sociaal Plan niet meer op [appellante] van toepassing was acht het hof niet van belang. Van belang zijn de consequenties die het voorstel heeft op het moment dat [appellante] de gevolgen ervan gaat ondervinden. Dat op dat moment het Sociaal Plan niet meer van kracht is, is daarbij een gegeven.
Dat het Reorganisatieplan nog uitging van een inschaling van de functie Medewerker schoonmaak in FGW 15 doet niet af aan het feit dat het verschil in inhoud en verantwoordelijkheden tussen de functies van Woonassistent A en Medewerker schoonmaak een verschil in beloning ten nadele van de laatste functie kan rechtvaardigen.
Voor het feit dat [appellante] in augustus 2010 nog een loon op het niveau van FGW 15 was toegekend geldt hetzelfde. Dat haar daarbij een garantie is gegeven dat dit nimmer meer aangepast zou worden aan de functie-indeling behorend bij de Medewerker schoonmaak is niet gesteld of gebleken.
Dat de ondernemingsraad pas in december 2010 heeft ingestemd met een wijziging van de garantiesalarissen acht het hof niet relevant, nu de discussie over de loonsverlaging zich nog in 2011 heeft afgespeeld en deze is geëffectueerd vanaf eind november 2011.
6.9.3.
Ten aanzien van de bedrijfseconomische omstandigheden merkt het hof op dat het financieel belang van het voorstel voor [de stichting] zeer beperkt lijkt. Daarbij spelen echter, zoals namens [de stichting] bij gelegenheid van de comparitie werd verklaard, ook andere belangen een rol, meer in het bijzonder de precedentwerking ten opzichte van de collegae van [appellante] aan wie een zelfde voorstel is gedaan en die daar wel op zijn ingegaan, dan wel de consequenties van het niet ingaan op het voorstel hebben aanvaard.
6.9.4.
Tot slot verwijst het hof voor wat betreft de ondervonden ervaringen bij de eerdere, afgebroken opleiding naar hetgeen in r.o. 6.8.5. en 6.8.7. is overwogen.
6.10.
Het hof komt tot een afronding. Onder de gegeven omstandigheden kan het voorstel van [de stichting] aan [appellante] als redelijk worden beschouwd. Hetgeen door [appellante] is aangevoerd maakt niet dat de aanvaarding daarvan in redelijkheid niet van haar kon worden verlangd. Na weigering van het voorstel om de opleiding tot Woonassistent A te volgen kon [de stichting] daarom in redelijkheid besluiten het loon terug te brengen tot het niveau passend bij FWG 10. De vorderingen van [appellante] zijn dus terecht afgewezen. Hetgeen [appellante] verder nog in de grieven, meer in het bijzonder ook de grieven 4, 5 en 6, heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Zij zijn gericht tegen de bewijswaardering door de kantonrechter en doen aan hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vraag of [de stichting] [appellante] mocht gaan belonen naar het loonniveau behorend bij FWG 10 niets af. Grief 8 betreft een zogenaamde ‘veeggrief’ die geen zelfstandige betekenis heeft.
6.11.
Het vonnis van 13 februari 2014 zal – onder aanvulling van gronden - worden bekrachtigd. [appellante] heeft in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 14 februari 2013 en 27 juni 2013;
bekrachtigt, onder aanvulling van gronden, het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 13 februari 2014;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [de stichting] op € 704,= aan griffierecht en op € 1.264,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2016.
griffier rolraad