3.5.Nu in deze zaak ook de bevoegdheid van de civiele rechter ter discussie staat, zal het hof eerst oordelen over grief 4 in het principaal hoger beroep. [geïntimeerde] deelt op dit punt het standpunt van het UWV dat de burgerlijke rechter bevoegd is om te oordelen over vorderingen die hun grondslag vinden in de Regeling. De grief slaagt op gronden als aangevoerd door het UWV in de toelichting op de grief. Het hof merkt daarbij op dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 mei 2011, waarbij is overwogen dat over het geschil met betrekking tot de verrekening van de bovenwettelijke uitkering met de ontbindingsvergoeding uitsluitend een vordering bij de civiele rechter kan worden ingesteld en waarbij de bestuursrechter onbevoegd is verklaard, kracht van gewijsde heeft. Ook uit die beslissing volgt dat de civiele rechter bevoegd is tot oordelen op het geschil tussen partijen.
3.6.1.Met betrekking tot grief 1 in het principaal hoger beroep overweegt het hof als volgt.
In het petitum onder de dagvaarding van [geïntimeerde] vraagt hij, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter het UWV zal veroordelen om aan hem, [geïntimeerde] , vanaf 1 april 2013, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, de bovenwettelijke uitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Regeling ter hoogte van 70% van het door het UWV vast te stellen dagloon te betalen.
3.6.2.Ter toelichting op grief 1 in het principaal hoger beroep voert het UWV een drietal argumenten aan ter onderbouwing van zijn stelling dat de kantonrechter in strijd met artikel 24 en artikel 23 Rv. heeft geoordeeld:
n het vonnis wordt een uitleg gegeven aan de anticumulatie-overweging die afwijkt van de uitleg die elk der partijen daar aan geeft en;
de uitleg van de anticumulatie-overweging wijkt af van hetgeen partijen dienaangaande hebben afgesproken;
in het dictum van het vonnis wordt meer toegewezen dan waar in het petitum van de dagvaarding om was gevraagd.
3.6.3.Vaste rechtspraak is dat het de rechter niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd (vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR: 2016:663, r.o. 3.4). Maar in dit geval is geen sprake van een oordeel in strijd met deze maatstaf. De uitleg van de kantonrechter van de anticumulatie-overweging berust op de feiten zoals die door partijen zijn gesteld. Tussen partijen bestaat geen overeenstemming over de wijze waarop deze overweging uitgelegd moet worden. Aan de vordering en het verweer leggen partijen elk een eigen uitleg van die overweging ten grondslag. Het staat de rechter in een dergelijk geval vrij om bij de beoordeling van de door partijen gegeven uitleg af te wijken. Het oordeel is dus niet in strijd met artikel 24 Rv. tot stand gekomen en op dit onderdeel faalt grief 1.
3.6.4.Ter toelichting op de klacht dat de kantonrechter de grenzen van het rechtsgeding heeft overschreden heeft het UWV aangevoerd dat het dictum in het vonnis waarvan beroep ertoe leidt dat het UWV na het opsouperen van de ontslagvergoeding de bovenwettelijke uitkering moet gaan voldoen met ingang van de dag waarop de ontslagvergoeding is opgesoupeerd. Dat betekent dat het UWV vanaf dat moment eerst het inkomen van [geïntimeerde] drie maanden moet aanvullen tot 93% van het voor [geïntimeerde] geldend dagloon, vervolgens 9 maanden tot 83%, daarna 4 jaar tot 73% van dat dagloon en pas daarna tot 70%. Dat heeft [geïntimeerde] , aldus het UWV, echter niet gevorderd in het petitum onder de dagvaarding, want daarin vordert hij de betaling van 70% van het voor hem geldende dagloon.
3.6.5.Deze klacht slaagt. Los van de omstandigheid dat de kantonrechter nalaat om een veroordeling tot betaling uit te spreken, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, maar zijn oordeel in het dictum neerlegt in een “verstaat dat”-clausule, geldt dat het UWV terecht opmerkt dat toepassing van de zienswijze van de kantonrechter zoals neergelegd in het dictum van het vonnis waarvan beroep ertoe leidt dat het UWV meer zou moeten gaan betalen dan door [geïntimeerde] was gevorderd.
Hierdoor worden de grenzen van de rechtsstrijd overschreden. Het vonnis waarvan beroep kan dan ook niet in stand blijven. Dat betekent dat de voorwaarde voor de wijziging van eis in het incidenteel hoger beroep in vervulling gaat. Het hof zal het geschil, met inachtneming van de wijziging c.q. vermeerdering van eis, in zijn volle omvang opnieuw beoordelen. Na die wijziging c.q. vermeerdering van eis in het incidenteel hoger beroep is thans tussen partijen in geding vanaf welke datum en tot welke omvang UWV gehouden is de bovenwettelijke uitkering op grond van de Regeling aan [geïntimeerde] te betalen. Het hof zal eerst oordelen over de ingangsdatum van de betalingsverplichting op grond van de Regeling (r.o. 3.7.1 e.v.) en daarna over de omvang van de aanspraak (3.8.1 e.v.).
3.7.1.De discussie omtrent de ingangsdatum van de betalingsverplichting op grond van de Regeling vindt zijn oorsprong in een verschil van mening omtrent hetgeen op grond van de ontbindingsbeschikking met de ontslagvergoeding moet worden opgesoupeerd. De vraag is ter aanvulling tot welke bedrag de ontslagvergoeding dient. Door de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verliest [geïntimeerde] zijn looninkomsten. In de plaats daarvan bestaat voor [geïntimeerde] in beginsel een aanspraak op een wettelijke uitkering (WW, dan wel in dit geval ook ZW) en op een bovenwettelijke uitkering op grond van de Regeling. De som van de wettelijke en de bovenwettelijke uitkeringen is echter minder dan 100% van het laatstgenoten loon. Partijen hebben in eerste aanleg bij dagvaarding en conclusie van antwoord hun standpunten ten aanzien van de interpretatie van de ontbindingsbeschikking verwoord. [geïntimeerde] nam dienaangaande het standpunt in dat de ontslagvergoeding dient ter dekking van het inkomensverschil tussen het laatstverdiende loon en de wettelijke uitkeringen, derhalve ter dekking van de som van de bovenwettelijke uitkering én het inkomensverlies dat niet door enige uitkering wordt gedekt. Het UWV nam het standpunt in dat de ontslagvergoeding volledig moet worden opgesoupeerd als vervanging van alleen de bovenwettelijk uitkering. Omdat in de visie van [geïntimeerde] de ontslagvergoeding dient om een groter inkomensverlies te compenseren, is in zijn visie de ontslagvergoeding ook eerder opgesoupeerd dan in de visie van het UWV. Volgens berekening van [geïntimeerde] heeft hij al een aanspraak op betaling van de bovenwettelijke uitkering met ingang van 1 april 2013, terwijl het UWV uitging van een latere ingangsdatum.
3.7.2.Bij de uitleg van een tussen partijen gegeven rechterlijke beslissing dienen het doel en de strekking van de veroordeling en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot richtsnoer te worden genomen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. De eisen van redelijkheid en billijkheid mogen daarbij mede in acht genomen worden. Het hof verwijst naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085, r.o. 3.3). Het hof neemt deze maatstaf als uitgangspunt, Het hof kent geen gewicht toe aan de ná het wijzen van de beschikking door de griffier aan partijen verstuurde brief. Daarbij merkt het hof terzijde op dat deze brief bovendien niet de door partijen gevraagde duidelijkheid geeft gegeven en op onderdelen op gespannen voet lijkt te staan met de beschikking. 3.7.3.Het hof neemt bij de beoordeling van het met de anticumulatie-overweging beoogde doel in acht dat de ontslagvergoeding dient om een voorziening te treffen ter ondervanging van de gevolgen van het verlies van loon. De kantonrechter heeft dat in de omstreden overweging ook expliciet opgenomen doordat hij daarin voorop heeft gesteld dat de vergoeding
“strekt (…) tot suppletie op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (dan wel eventueel elders te verdienen loon)”. In het dictum is daarom opgenomen dat de vergoeding
“dient ter suppletie (…) tot 100% van het door [geïntimeerde] laatstgenoten loon (…)”.
3.7.4.De anticumulatie-overweging vermeldt niets ten aanzien van de omvang van het bedrag tot waar de ontslagvergoeding van € 80.000,= ter suppletie dient. De overweging vermeldt dat de ontslagvergoeding dient tot suppletie op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. “Suppletie” betekent “aanvulling”. Gelet op de uitdrukkelijke verwijzing in het dictum naar een aanvulling tot 100% van het laatstgenoten loon, kan geen twijfel bestaan omtrent het doel van de toegekende ontslagvergoeding.
3.7.5.Wanneer het “opsouperen” nu enkel en alleen zou gelden ten bate van de bovenwettelijke uitkering, dan zou dat feitelijk tot gevolg hebben dat het langer duurt voordat [geïntimeerde] die uitkering ontvangt dan wanneer het “opsouperen” geldt voor de som van de bovenwettelijke uitkering en het gedeelte aan inkomensverlies dat niet gedekt wordt door de WW- of ZW-uitkering.
3.7.6.Het met de veroordeling beoogde doel is in het dictum van de beschikking omschreven als suppletie tot 100% van het laatstgenoten loon. Daarbij is in de anticumulatie-overweging als beperking opgenomen “kan niet cumuleren met het bovenwettelijk deel van de Regeling”. Dit doel wordt bereikt door [geïntimeerde] de ontslagvergoeding te laten opsouperen als vervanging voor een bovenwettelijke uitkering op grond van de Regeling. Maar de ontslagvergoeding dient ook ter dekking van het overige inkomensverlies. Aan de beschikking valt geen aanknopingspunt te ontlenen voor een oordeel dat de anticumulatie-overweging met zich meebrengt dat de ontslagvergoeding slechts opgesoupeerd moet worden aan de bovenwettelijke uitkering, zonder daarbij ook het inkomensverlies te betrekken dat niet door (boven)wettelijke uitkeringen wordt gedekt. Het hof onderschrijft de uitleg die de kantonrechter in het bestreden vonnis aan de anticumulatie-overweging heeft gegeven, voor zover deze uitleg inhoudt dat de ontslagvergoeding dient ter suppletie op een wettelijke uitkering tot 100% van het laatstverdiende loon. Grief 2 in het principaal hoger beroep, die gericht is tegen dat oordeel, faalt.
3.7.7.Het hof komt op voormelde gronden tot het oordeel dat een redelijke uitleg van de anticumulatie-overweging in de beschikking van 27 augustus 2007 met zich meebrengt dat de bovenwettelijke uitkering dient te worden betaald nadat de ontslagvergoeding van € 80.000,= is gebruikt om het volledige verschil te overbruggen tussen de wettelijke uitkering (WW en ZW) en het laatstverdiende loon. Het UWV heeft niet weersproken dat in dat geval de aanspraak op uitbetaling van de bovenwettelijke uitkering aanvangt op 1 april 2013. Het hof zal dan ook de aanvangsdatum van de betalingsverplichting op grond van de Regeling vaststellen op die datum.
3.7.8.Bij memorie van antwoord (nr. 7.5.5) voert [geïntimeerde] nog aan dat Loyalis bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen zou hebben gewekt dat de door Loyalis toegekende aansluitende uitkering ook daadwerkelijk zou worden uitbetaald. Daartoe verwijst hij naar een brief van Loyalis d.d. 4 januari 2010 (onjuist gedateerd op 4 januari 2009, prod. 12 bij CvR), waarin na de berekening van de uitkering staat vermeld dat [geïntimeerde] vanaf 7 april 2012 tot en met 30 juni 2025 recht heeft op een aansluitende uitkering van 70% van het bovenwettelijk dagloon. Aan deze brief heeft [geïntimeerde] echter het gestelde vertrouwen niet kunnen ontlenen, omdat op pagina 2 expliciet staat vermeld dat de uitkering niet tot uitbetaling komt zolang het uitgekeerde bedrag van € 80.000,= niet zou zijn opgesoupeerd.
3.8.1.Ten aanzien van de omvang van de verschuldigde bovenwettelijke uitkering verschillen partijen eveneens van mening. De vermeerdering van eis in het incidenteel hoger beroep vindt haar grondslag in het oordeel van de kantonrechter dat de aanspraak op de bovenwettelijke uitkering is opgeschort totdat de ontslagvergunning is opgesoupeerd.
Met grief 3 in het principaal hoger beroep betwist het UWV de juistheid van dit oordeel. Het UWV heeft ter toelichting op grief 3 verwezen naar artikel 11 van de Regeling, met als aanduiding ‘samenloop met suppletie’, en heeft onder meer betoogd dat uit lid 3 van deze bepaling voortvloeit dat voor de vaststelling van de hoogte van de bovenwettelijke uitkering uitgegaan moet worden van de datum van het ontslag.
3.8.2.Het hof is, anders dan de kantonrechter in het bestreden vonnis, van oordeel dat uit de anticumulatie-overweging niet valt af te leiden dat het de bedoeling van de kantonrechter is geweest om een aanspraak op de bovenwettelijke uitkering op te schorten. Grief 3 in het principaal hoger beroep slaagt. Het hof overweegt daartoe het navolgende.
3.8.3.De anticumulatie-overweging in de beschikking van 27 augustus 2007 vermeldt slechts dat de toegekende vergoeding niet kan cumuleren met het bovenwettelijk deel van geldende Regeling. Dat laat twee mogelijkheden open. De aanspraak op de bovenwettelijke uitkering kan hierdoor zijn opgeschort tot het moment waarop de ontslagvergoeding is opgesoupeerd, in welk geval de hoogte van de bovenwettelijke uitkering moet worden bepaald met ingang van de dag waarop de ontslagvergoeding is opgesoupeerd. Dat is het standpunt dat [geïntimeerde] inneemt. De andere mogelijkheid is dat de ontslagvergoeding in de plaats komt van de bestaande aanspraak op een bovenwettelijke uitkering. In dat geval moet, zoals het UWV betoogt, de hoogte van de bovenwettelijke uitkering worden vastgesteld vanaf de dag van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Eén en ander is van belang in verband met de omstandigheid dat de bovenwettelijke uitkering een afbouw kent van 93% naar 70%.
3.8.4.Wanneer zou worden aangenomen dat de aanspraak op de bovenwettelijke uitkering is opgeschort, zodat die vanaf maand 1 ontstaat na het opsouperen van de ontslagvergoeding, dan betekent dat dat [geïntimeerde] gedurende de eerste vijf jaar na het opsouperen van zijn ontslagvergoeding een hogere bovenwettelijke uitkering ontvangt dan hij zou hebben gekregen wanneer hem geen ontslagvergoeding zou zijn toegekend. In dat laatste geval had hij immers 66 maanden (de periode van 1 oktober 2007 tot 1 april 2013) na het ontslag nog slechts recht op 70% van het voor hem geldende dagloon. Zou worden uitgegaan van een opschorting, dan zou hij na verloop van 66 maanden alsnog eerst drie maanden een aanvulling ontvangen tot 93% van dat dagloon, vervolgens nog 9 maanden 83% en daarna nog vier jaar 73%. In dat geval heeft [geïntimeerde] naast de ontslagvergoeding drie maanden lang 23%, 9 maanden lang 13% en vier jaar lang 3% van zijn dagloon meer ontvangen dan in het geval waarin geen ontslagvergoeding zou zijn toegekend. Voor die delen (23%, 13% en 3%) cumuleert dan bij opschorting de bovenwettelijke uitkering alsnog met de genoten ontslagvergoeding. Een dergelijke uitkomst is in strijd met de anticumulatie-overweging in de beschikking van 27 augustus 2007. Aangenomen moet daarom worden dat de anticumulatie-overweging niet tot gevolg heeft gehad dat de aanspraak op de bovenwettelijke uitkering werd opgeschort, maar dat daarmee is bedoeld dat de ontbindingsvergoeding in de plaats zou komen van de bovenwettelijke vergoeding. De omvang van de bovenwettelijke uitkering moet daarom worden berkend met inachtneming van de datum van ontslag en niet met inachtneming van de datum waarop de ontslagvergoeding is opgesoupeerd.
3.8.5.Het UWV heeft ter toelichting op grief 3 nog verwezen naar artikel 11 van de Regeling, met de aanduiding ‘samenloop met suppletie’. Strikt genomen is dat artikel niet van toepassing, omdat het woord “suppletie” in de Regeling een eigen betekenis heeft, gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onder n. van de Regeling. Het betreft een specifiek daar genoemde aanvulling krachtens de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten ten behoeve van gewezen werknemers van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Artikel 11 ziet dus niet op een ontslagvergoeding die krachtens aanduiding door de kantonrechter als suppletie op een uitkering heeft te gelden. Maar uit deze bepaling volgt wel dat bij de onderhandelingen over de Regeling is voorzien dat suppleties mogelijk waren en dat ook in geval van een suppletie de ingangsdatum van het ontslag bepalend zou zijn voor de hoogte van de bovenwettelijke uitkering. In elk geval verzet deze bepaling zich niet tegen een uitleg van de anticumulatie-overweging als hiervoor in 3.8.4 gegeven.