3.1.In rov. 2.1 tot en met 2.7 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Deze luiden, vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.7, als volgt. Het hof heeft een precisering aangebracht ten aanzien van de dagtekening en ontvangstdatum van de in rov. 3.1.2 vermelde brief.
3.1.1.Bij vonnis van 16 december 2014 is [appellant] door het Landgericht Hannover veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren. Op het moment van veroordeling bevond [appellant] zich niet in detentie. Op 5 juni 2013 is aanvankelijk wel een Europees Aanhoudingsbevel en verzoek tot overlevering afgegeven. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan tussen 6 en 7 augustus 2013 in overleveringsdetentie verbleven; op 7 augustus 2013 werd dit voorarrest door de rechter-commissaris geschorst. Nadat door [appellant] een borg werd gestort, is het Europees Aanhoudingsbevel weer ingetrokken. De Nederlandse officier van justitie is vervolgens door de overleveringskamer bij de rechtbank Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot overlevering.
3.1.2.Bij schrijven gedagtekend 20 mei 2015 en ontvangen op 26 mei 2015 heeft het Duitse Niedersächsiches Justitzministerium aan het ministerie van Veiligheid en Justitie in Nederland het verzoek gedaan om, met inachtneming van het Verdrag van 13 november 1991 tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (EGTUL) de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van het Landgericht Hannover over te nemen.
3.1.3.Vervolgens is op verzoek van de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) het verzoek door de advocaat-generaal, overeenkomstig artikel 43a en b van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots), ter beoordeling voorgelegd aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof heeft op 22 juli 2015 zijn oordeel gegeven. Het hof is van oordeel dat:
- er geen gronden zijn om het verzoek tot tenuitvoerlegging te weigeren;
- het feit waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar is en het strafbaar feit “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, meermalen gepleegd” oplevert;
- er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
3.1.4.De Minister heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Limburg bij brief van 6 augustus 2015 verzocht voor de tenuitvoerlegging van het Duitse strafvonnis zorg te dragen en conform artikel 43c, tweede lid Wots de tenuitvoerlegging in Nederland van de aan betrokkene opgelegde vrijheidsstraf te gelasten. Daarbij is onder meer vermeld:
“
De Duitse autoriteiten hebben het verzoek gebaseerd op artikel 3 van het verdrag inzake dc tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (EGTUL) van 13 november 1991 te Brussel. Volgens artikel 8, eerste lid, onder a van het voornoemde verdrag kan gekozen worden voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Ik heb het verzoek daarom voorgelegd aan de bijzondere kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 22 juli 2015 geoordeeld dat de aan hem in Duitsland opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.
(...)”
Tevens is vermeld dat de Minister bij brief van 6 augustus 2015 de Duitse autoriteiten heeft medegedeeld in te stemmen met hun verzoek tot tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis en aan de officier van justitie het verzoek heeft gericht de tenuitvoerlegging van het strafvonnis te doen laten plaatsvinden.
3.1.5.[appellant] is naar aanleiding van het voormelde verzoek van de Minister op 7 september 2015 door de politie te [woonplaats] aangehouden en in Nederland gedetineerd.
3.1.6.Bij brief van 8 september 2015 heeft de raadsman van [appellant] het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) om nadere informatie verzocht, die de raadsman vervolgens op 9 september 2015 heeft ontvangen. Tevens is in die brief het IRC verzocht [appellant] (tijdelijk) in vrijheid te stellen en de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 Wots te volgen. Het IRC heeft dit verzoek doorgezonden naar de officier van justitie die belast is met de executie. Vervolgens heeft de raadsman verschillende malen aan deze officier van justitie kenbaar gemaakt dat zijns inziens ten onrechte de procedure ingevolge artikel 43a Wots is gevolgd. De raadsman heeft de officier van justitie op grond daarvan meermalen verzocht de detentie op te schorten en de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 Wots in gang te zetten.
3.1.7.De behandelend officier van justitie heeft zich bij e-mail van 6 oktober 2015 op het standpunt gesteld dat de huidige wijze van ten uitvoerlegging rechtmatig is en heeft dit standpunt nader toegelicht.
3.2.1.In eerste aanleg vorderde [appellant] , verkort weergegeven, de Staat te gebieden aan de rechtbank Limburg, locatie Roermond schriftelijk te verzoeken een verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging ex artikel 18 Wots en alle noodzakelijke handelingen te verrichten en besluiten te nemen, strekkende tot toepassing van de omzettingsprocedure, alsmede de Staat te gebieden – mede met het oog op deze in gang gezette of te zetten procedure – [appellant] in vrijheid te stellen, zulks op verbeurte van een dwangsom, kosten rechtens.
3.2.2.Hetgeen [appellant] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Hetzelfde geldt voor het door de Staat gevoerde verweer.