ECLI:NL:GHSHE:2016:3463

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
200.186.097_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over onrechtmatige daad overheid en keuze procedure tenuitvoerlegging strafvonnissen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Openbaar Ministerie. De zaak betreft de keuze van de minister tussen de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) en de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging ingevolge artikel 43 e.v. Wots. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had geoordeeld dat de minister beleidsvrijheid toekomt bij deze keuze en dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door de omzettingsprocedure niet te volgen. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging te volgen. Het hof overweegt dat de keuze voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging de hoofdprocedure is binnen de Europese Unie en dat er geen feiten zijn die de minister noopten om van dit beleid af te wijken. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [appellant] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.097/01
arrest van 2 augustus 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. F.A. Dronkers te Roermond,
tegen
De Staat der Nederlanden (Het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Openbaar Ministerie, Arrondissementsparket Limburg),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te 's-Gravenhage,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 februari 2016, hersteld bij exploot van 16 februari 2016, ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 14 januari 2016, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/214491/kg za 15/645)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het schriftelijk pleidooi, waarbij [appellant] een pleitnota heeft overgelegd en de Staat heeft afgezien van pleidooi.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In rov. 2.1 tot en met 2.7 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Deze luiden, vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.7, als volgt. Het hof heeft een precisering aangebracht ten aanzien van de dagtekening en ontvangstdatum van de in rov. 3.1.2 vermelde brief.
3.1.1.
Bij vonnis van 16 december 2014 is [appellant] door het Landgericht Hannover veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren. Op het moment van veroordeling bevond [appellant] zich niet in detentie. Op 5 juni 2013 is aanvankelijk wel een Europees Aanhoudingsbevel en verzoek tot overlevering afgegeven. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan tussen 6 en 7 augustus 2013 in overleveringsdetentie verbleven; op 7 augustus 2013 werd dit voorarrest door de rechter-commissaris geschorst. Nadat door [appellant] een borg werd gestort, is het Europees Aanhoudingsbevel weer ingetrokken. De Nederlandse officier van justitie is vervolgens door de overleveringskamer bij de rechtbank Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot overlevering.
3.1.2.
Bij schrijven gedagtekend 20 mei 2015 en ontvangen op 26 mei 2015 heeft het Duitse Niedersächsiches Justitzministerium aan het ministerie van Veiligheid en Justitie in Nederland het verzoek gedaan om, met inachtneming van het Verdrag van 13 november 1991 tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (EGTUL) de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis van het Landgericht Hannover over te nemen.
3.1.3.
Vervolgens is op verzoek van de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) het verzoek door de advocaat-generaal, overeenkomstig artikel 43a en b van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots), ter beoordeling voorgelegd aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof heeft op 22 juli 2015 zijn oordeel gegeven. Het hof is van oordeel dat:
- er geen gronden zijn om het verzoek tot tenuitvoerlegging te weigeren;
- het feit waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar is en het strafbaar feit “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, meermalen gepleegd” oplevert;
- er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
3.1.4.
De Minister heeft de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Limburg bij brief van 6 augustus 2015 verzocht voor de tenuitvoerlegging van het Duitse strafvonnis zorg te dragen en conform artikel 43c, tweede lid Wots de tenuitvoerlegging in Nederland van de aan betrokkene opgelegde vrijheidsstraf te gelasten. Daarbij is onder meer vermeld:

De Duitse autoriteiten hebben het verzoek gebaseerd op artikel 3 van het verdrag inzake dc tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen (EGTUL) van 13 november 1991 te Brussel. Volgens artikel 8, eerste lid, onder a van het voornoemde verdrag kan gekozen worden voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Ik heb het verzoek daarom voorgelegd aan de bijzondere kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 22 juli 2015 geoordeeld dat de aan hem in Duitsland opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.
(...)
Tevens is vermeld dat de Minister bij brief van 6 augustus 2015 de Duitse autoriteiten heeft medegedeeld in te stemmen met hun verzoek tot tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis en aan de officier van justitie het verzoek heeft gericht de tenuitvoerlegging van het strafvonnis te doen laten plaatsvinden.
3.1.5.
[appellant] is naar aanleiding van het voormelde verzoek van de Minister op 7 september 2015 door de politie te [woonplaats] aangehouden en in Nederland gedetineerd.
3.1.6.
Bij brief van 8 september 2015 heeft de raadsman van [appellant] het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) om nadere informatie verzocht, die de raadsman vervolgens op 9 september 2015 heeft ontvangen. Tevens is in die brief het IRC verzocht [appellant] (tijdelijk) in vrijheid te stellen en de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 Wots te volgen. Het IRC heeft dit verzoek doorgezonden naar de officier van justitie die belast is met de executie. Vervolgens heeft de raadsman verschillende malen aan deze officier van justitie kenbaar gemaakt dat zijns inziens ten onrechte de procedure ingevolge artikel 43a Wots is gevolgd. De raadsman heeft de officier van justitie op grond daarvan meermalen verzocht de detentie op te schorten en de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 Wots in gang te zetten.
3.1.7.
De behandelend officier van justitie heeft zich bij e-mail van 6 oktober 2015 op het standpunt gesteld dat de huidige wijze van ten uitvoerlegging rechtmatig is en heeft dit standpunt nader toegelicht.
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] , verkort weergegeven, de Staat te gebieden aan de rechtbank Limburg, locatie Roermond schriftelijk te verzoeken een verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging ex artikel 18 Wots en alle noodzakelijke handelingen te verrichten en besluiten te nemen, strekkende tot toepassing van de omzettingsprocedure, alsmede de Staat te gebieden – mede met het oog op deze in gang gezette of te zetten procedure – [appellant] in vrijheid te stellen, zulks op verbeurte van een dwangsom, kosten rechtens.
3.2.2.
Hetgeen [appellant] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Hetzelfde geldt voor het door de Staat gevoerde verweer.
3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het bepalen van de keuze voor de toepassing van de omzettingsprocedure ingevolge artikel 18 Wots en de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging ingevolge artikel 43 e.v. Wots tot de beleidsvrijheid van de Minister behoort. De voorzieningenrechter is slechts bevoegd marginaal te toetsen of de Minister in het onderhavige geval bij afweging van de bij wet en verdrag aangewezen belangen in redelijkheid tot zijn besluit tot het toepassen van de procedure tot voortgezette tenuitvoerlegging heeft kunnen komen, waarbij hij rekening heeft te houden met de grenzen waarbinnen de Minister vrij moet zijn om naar eigen inzicht te handelen, zo heeft de voorzieningenrechter verder overwogen.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door de omzettingsprocedure niet te volgen.
Op grond daarvan heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep acht (met Romeinse cijfers aangeduide) grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd dat het hof:
1. het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, verkort weergegeven:
2. de Staat zal veroordelen aan de rechtbank Limburg, locatie Roermond schriftelijk te verzoeken een verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging ex artikel 18 Wots en alle noodzakelijke handelingen te verrichten en besluiten te nemen, strekkende tot toepassing van de omzettingsprocedure, zulks op verbeurte van een dwangsom;
3. de Staat zal veroordelen om € 5.000,- per dag met een maximum van € 250.000,- (het hof begrijpt: te betalen aan [appellant] );
4. de Staat zal veroordelen – mede met het oog op de in gang gezette of te zetten procedure, genoemd onder 2 – [appellant] in vrijheid te stellen, zulks op verbeurte van een dwangsom;
5. de Staat zal gebieden dat in het kader van een invrijheidstelling vanwege een te volgen zelfmeldprocedure voor [appellant] de inmiddels al verworven vrijheden en verkregen uitzicht op verdere detentiefasering bij hervatting van detentie als zelfmelder niet teniet mogen worden gedaan, zulks op verbeurte van een dwangsom,
6. de voorziening(en) zal treffen die het hof onder de gegeven omstandigheden juist, nodig en billijk acht,
7. de Staat zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.5.
Het hof stelt vast dat [appellant] in hoger beroep zijn eis heeft gewijzigd (vgl. rov. 3.2.1 en 3.4). De Staat heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Bij de verdere beoordeling zal daarom worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
3.6.
Nu voor zover uit de gedingstukken blijkt [appellant] nog immer gedetineerd is, acht het hof ook ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen aanwezig.
3.7.
Het hof zal eerst de grieven I tot en met V gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellant] dat in plaats van de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging alsnog de omzettingsprocedure dient te worden gevolgd. Bij de omzettingsprocedure zet een Nederlandse rechter de buitenlandse straf om naar Nederlandse maatstaven. Dit kan ertoe leiden dat de buitenlandse straf wordt verlaagd. Bij de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging wordt de buitenlandse straf - kort gezegd - in zijn geheel door Nederland overgenomen.
3.8.
Voor zover het betoog van [appellant] inhoudt dat een indringender toetsing dan de door de voorzieningenrechter toegepaste marginale toetsing moet worden toegepast, volgt het hof [appellant] daarin niet. De Wots kent zowel de omzettingsprocedure als de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging, maar bevat geen regels in welke gevallen de ene procedure in plaats van de andere procedure dient te worden gevolgd. Gelet daarop komt de Minister beleidsvrijheid toe bij de keuze tussen de omzettingsprocedure en de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging. De voorzieningenrechter heeft dan ook de juiste maatstaf voor de beoordeling van deze zaak gehanteerd, hiervoor geformuleerd in rov. 3.3, tweede zin. Ook het hof zal die maatstaf hanteren.
3.9.
Voorts overweegt het hof dat de Minister aan de hem toekomende beleidsvrijheid invulling heeft gegeven door per 1 oktober 2011 de procedure van voorgezette tenuitvoerlegging binnen de Europese Unie tot hoofdprocedure te maken. Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van de straf, die is opgelegd in een ander EU-land, wordt overgenomen en dat deze straf onmiddellijk in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. Dat de procedure van voorgezette tenuitvoerlegging de hoofdprocedure is, is tussen partijen ook niet in geschil.
3.10.
Met de onderhavige grieven werpt [appellant] de vraag op of er feiten en omstandigheden zijn die de Minister in het geval van [appellant] noopten om af te wijken van voormeld beleid.
3.11.
[appellant] heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat zijn situatie alle kenmerken vertoont van de terugkeergarantie. [appellant] is naar aanleiding van een door Duitsland uitgevaardigd Europees Aanhoudingsbevel aangehouden in Nederland, waarop hij kortstondig in Nederland in overleveringsdetentie heeft verbleven. In de fase van geschorste detentie heeft hij met zijn Duitse advocaat contact gezocht met de Duitse aanklager. Overeengekomen werd dat [appellant] zijn straf in Nederland zou uitzitten waarbij Duitstand uitdrukkelijk geen bezwaar maakte tegen omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven. Aldus – steeds – [appellant] .
3.12.
Het hof is voorshands van oordeel dat van een terugkeergarantie of daarmee gelijk te stellen situatie niet is gebleken. Daarvoor is vereist dat de autoriteiten in Duitsland en Nederland afspraken hebben gemaakt over de terugkeer van [appellant] in het kader van overname van de tenuitvoerlegging van zijn strafvonnis. Dit heeft [appellant] echter niet gesteld. Dat, gezien de door [appellant] overgelegde brieven van het Duitse Openbaar Ministerie (zie met name productie 22), de Duitse autoriteiten geen bezwaar maakten/maken tegen omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven, is op zichzelf niet toereikend om te spreken van een terugkeergarantie of daarmee gelijk te stellen situatie. Gelet op het vorenstaande is de situatie van [appellant] , anders dan hij stelt, niet gelijk te stellen aan de situaties in ECLI:NL:RBLIM:2014:3564 en in de als productie 10 bij de inleidende dagvaarding overgelegde uitspraak.
3.13.
Voorts heeft [appellant] naar voren gebracht dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld grotendeels zijn gepleegd voor de ingangsdatum van de beleidswijziging per 1 oktober 2011. De Staat heeft uiteengezet dat het nieuwe beleid van toepassing is op verzoeken tot tenuitvoerlegging die op of na 1 oktober 2011 zijn ingediend. Beslissend is dus het moment waarop de staat van veroordeling het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging heeft gedaan, en niet het moment van veroordeling of het moment waarop de feiten zijn gepleegd. Tussen partijen staat vast dat het verzoek tot tenuitvoerlegging in het geval van [appellant] na 1 oktober 2011 is gedaan, te weten op 20 mei 2015 (rov. 3.1.2).
3.14.
Naar het oordeel van het hof maakt de omstandigheid dat de feiten waarvoor [appellant] is veroordeeld grotendeels zijn gepleegd voor de ingangsdatum van de beleidswijziging per 1 oktober 2011 niet dat, zoals [appellant] meent, toepassing van de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging in strijd is met beginselen van legaliteit en rechtszekerheid. Dit betekent immers niet dat hem een zwaardere straf is opgelegd dan die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Ook anderszins is genoemde omstandigheid, voorshands oordelend, niet relevant voor de vraag of er feiten en omstandigheden zijn die de Minister in het geval van [appellant] noopten om de omzettingsprocedure te volgen.
3.15.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging slechts door de Minister gekozen kan worden indien er – ten tijde van het verzoek tot overname – sprake is van detentie en van instemming van de betrokkene met voortzetting van de detentie in Nederland. Niet ter discussie staat dat dit in het geval van [appellant] niet zo was.
3.16.
Het hof deelt het standpunt van [appellant] evenwel niet. Daarvoor is geen steun te vinden in de Wots, en evenmin in enige andere verdragsrechtelijke of wettelijke regeling. [appellant] heeft als argument voor zijn standpunt gegeven dat in artikel 8 onder a van het EGTUL-Verdrag wordt gesproken over de
onmiddellijkevoortzetting van de tenuitvoerlegging van een straf. Daarmee wordt echter, gelet ook op artikel 8 onder b van het EGTUL-Verdrag, gedoeld op de mogelijkheid dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt – zoals in het onderhavige geval – zonder voorafgaande (omzettings)procedure. Ook heeft [appellant] aangevoerd dat, nu hij niet gedetineerd was, van
voortgezettetenuitvoerlegging geen sprake is. Ook dit argument kan niet slagen, nu de procedure ingevolge artikel 43 e.v. Wots ook kan worden toegepast als de veroordeelde nog niet (in het buitenland) gedetineerd was. Artikel 43 lid 1 Wots maakt immers zowel ‘tenuitvoerlegging’ als ‘voortgezette tenuitvoerlegging’ mogelijk. De procedure ingevolge artikel 43 e.v. Wots kan dus worden gevolgd als de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen. Ten slotte heeft [appellant] zich beroepen op artikel 43 lid 2 Wots. Dit artikellid schrijft instemming van de veroordeelde voor met tenuitvoerlegging indien het toepasselijke verdrag dit bepaalt. Ook dit beroep wordt verworpen. In het onderhavige geval schrijft het toepasselijke verdrag, het EGTUL-Verdrag, deze instemming niet voor.
3.17.
[appellant] heeft nog geopperd dat de Minister/Dienst Justitiële Inrichtingen en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden er bij de besluitvorming in Nederland over de executie van de aan [appellant] opgelegde straf – ten onrechte – van uitgingen dat [appellant] in Duitsland in detentie verbleef (of had verbleven). Daargelaten dat [appellant] dit naar het voorlopig oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt, is het ook van onvoldoende betekenis voor de onderhavige beoordeling. Zoals hiervoor in rov. 3.16 is overwogen, kan de procedure ingevolge artikel 43 e.v. Wots ook worden toegepast als de veroordeelde nog niet (in het buitenland) gedetineerd was. Bovendien kan niet zonder meer worden aangenomen dat de omstandigheid of [appellant] gedetineerd was van invloed zou zijn geweest op de besluitvorming in de door [appellant] voorgestane zin, namelijk dat in geval men wist dat [appellant] niet gedetineerd was, voor de omzettingsprocedure was gekozen in plaats van de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging, danwel dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het verzoek ex artikel 43 e.v. Wots dan zou hebben afgewezen. Daarbij speelt mee dat laatstgenoemde procedure volgens het beleid de hoofdprocedure was geworden, en het onderhavige geval in de optiek van de Staat (Minister) geen uitzondering op het beleid rechtvaardigt, anders dan bij een terugkeergarantie.
3.18.
[appellant] heeft ook een aantal persoonlijke omstandigheden gesteld, te weten dat hij (voor zijn aanhouding op 7 september 2015) niet gedetineerd was, eigenaar van een bedrijf is en kostwinner, gezinshoofd en vader van drie kinderen is. De gestelde omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof, alles overwegende, niet zodanig dat de Minister niet had mogen kiezen voor de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging.
3.19.
De grieven I tot en met V stranden op hetgeen hiervoor is overwogen.
3.20.
Grief VI is gebaseerd op de stelling van [appellant] dat in zijn geval ten onrechte de zelfmeldprocedure niet is toegepast. Hij verwijst daarbij naar de door hem als productie 20 overgelegde beleidsregels van het openbaar ministerie met betrekking tot het zelfmeldbeleid. Volgens deze beleidsregels is een zelfmelder een veroordeelde met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, die zich, na een daartoe ontvangen oproep, zelf dient te melden bij een penitentiaire inrichting of bij de politie voor het ondergaan van de opgelegde vrijheidsstraf. In negen in de beleidsregels genoemde gevallen komt een veroordeelde niet in aanmerking voor de status van zelfmelder. Indien de veroordeelde niet voor de status van zelfmelder in aanmerking komt, wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd, aldus de beleidsregels.
3.21.
Tussen partijen staat vast dat in het geval van [appellant] de zelfmeldprocedure niet is toegepast. [appellant] is op 7 september 2015 door de politie te Roermond aangehouden en in Nederland gedetineerd (zie rov. 3.1.5). [appellant] heeft gewezen op de impact die het niet toepassen van de zelfmeldprocedure in zijn geval heeft gehad: door de plotselinge onverwachte aanhouding heeft hij noch binnen zijn onderneming maatregelen kunnen treffen, noch zijn gezin op de detentie kunnen voorbereiden. Bovendien is hij vanwege het niet volgen van de zelfmeldprocedure zonder enige vrijheden op een arrestantenafdeling geplaatst, zo voert hij aan. Op grond van het navolgende kan in dit kort geding in het midden blijven of de zelfmeldprocedure ten onrechte niet is toegepast.
3.22.
Ook indien de zelfmeldprocedure ten onrechte niet is toegepast, kan dit naar het oordeel van het hof niet leiden tot toewijzing van enige van de vorderingen van [appellant] . Vooreerst kan het niet leiden tot invrijheidsstelling van [appellant] (zie de vorderingen onder 4 en 5, hiervoor weergegeven in rov. 3.4). De Staat heeft aangevoerd dat [appellant] op zichzelf terecht gedetineerd is. [appellant] heeft de rechtsgeldigheid van het in rov. 3.1.1 vermelde veroordelend vonnis ook niet bestreden. Mede in aanmerking genomen dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft vastgesteld bij zijn beslissing van 9 februari 2015 (overgelegd door [appellant] als productie 10) dat aan de vereisten is voldaan voor toepassing van de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging, ziet het hof vooralsnog geen grond om daarover anders te oordelen. Voor het alsnog toepassen van de zelfmeldprocedure is daarom geen plaats. Bovendien kunnen de door [appellant] gestelde gevolgen van het niet toepassen van de zelfmeldprocedure niet teniet worden gedaan door [appellant] alsnog in vrijheid te stellen. Wat betreft het gemis aan vrijheden geldt dat dit volgens de eigen stellingen van [appellant] inmiddels is achterhaald (appeldagvaarding, pagina 12).
Voor zover [appellant] bedoelt dat het niet toepassen van de zelfmeldprocedure ertoe kan leiden dat in plaats van de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging alsnog de omzettingsprocedure wordt gevolgd (zie de vordering onder 2, hiervoor weergegeven in rov. 3.4), valt dit zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien.
3.23.
Het vorenstaande brengt mee dat grief VI geen doel treft.
3.24.
Met grief VII beoogt [appellant] het debat tussen partijen in volle omvang aan het hof voor te leggen. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis naast de overige grieven. Nu die grieven niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep leiden, is grief VII tevergeefs voorgesteld.
3.25.
De laatste grief, grief VIII, strekt ten betoge dat [appellant] ten onrechte in de proceskosten in eerste aanleg is veroordeeld. Dit omdat, naar hij stelt, de officier van justitie niet deugdelijk, adequaat en inhoudelijk heeft gereageerd op verzoeken om informatie van (de advocaat van) [appellant] over de onderhavige kwestie, waarna [appellant] enkel de mogelijkheid had om een kort geding te entameren.
3.26.
Deze grief faalt. Met inachtneming van artikel 237 lid 1 Rv heeft de voorzieningenrechter [appellant] terecht als de (volledig) in het ongelijk gestelde partij (volledig) in de proceskosten veroordeeld. Overigens acht het hof de reactie van de officier van justitie bij e-mail van 6 oktober 2015 (door [appellant] overgelegd als productie 11) wel naar behoren. De officier licht daarin toe dat zijns inziens de wijze van tenuitvoerlegging in het geval van [appellant] rechtmatig is. Die e-mail stemt overeen met de uitkomst van dit hoger beroep.
3.27.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, zoals gevorderd vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de Staat op € 718,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris gemachtigde en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest voor wat betreft voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, J.F.M. Pols en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 augustus 2016.
griffier rolraadsheer