ECLI:NL:RBLIM:2014:3564

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
03/704206-14
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafoplegging voor de invoer van marihuana na Wots-procedure

Op 11 april 2014 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende de tenuitvoerlegging van een Duitse gevangenisstraf van 3 jaren voor de invoer van 12 kilo marihuana. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van het vonnis van het Landgericht Passau, dat op 5 november 2013 was uitgesproken. De veroordeelde, die de Nederlandse nationaliteit bezit, is op 28 maart 2014 ter terechtzitting verschenen, bijgestaan door haar raadsman, mr. A.A.Th.X. Vonken. De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 160 uur geëist. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de eisen van het Verdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat zij de detentie in Duitsland als zwaar heeft ervaren. De rechtbank heeft rekening gehouden met de internationale verhoudingen en de Duitse strafmaat. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de gevangenisstraf te reduceren tot 215 dagen, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis toelaatbaar is en heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de ernst van de feiten en de omstandigheden van de veroordeelde in overweging hebben genomen. De rechtbank heeft de op te leggen straf gegrond op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, evenals de relevante bepalingen van het Verdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/704206-14 (Wots)
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 11 april 2014 op de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Limburg van 13 februari 2014, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 24 februari 2014, strekkende tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de in de Bondsrepubliek Duitsland gewezen rechterlijke beslissing van het Landgericht Passau van 5 november 2013, waarbij

[naam verdachte],

geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende aan het [adresgegevens verdachte],
hierna te noemen: de veroordeelde,
werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaren, in de zin van artikel 1 van het Verdrag tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991.
De procesgang
De vordering is behandeld ter terechtzitting van 28 maart 2014. De veroordeelde is verschenen, bijgestaan door haar raadsman, mr. A.A.Th.X. Vonken, advocaat te Maastricht. De officier van justitie, de veroordeelde en haar raadsman zijn gehoord.
De officier van justitie heeft, na voorlezing, een conclusie aan de rechtbank overgelegd, strekkende tot de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in overleveringsdetentie in Nederland en vervolgens in detentie in Duitsland heeft doorgebracht. Daarnaast dient de veroordeelde wat de officier van justitie betreft een taakstraf te verrichten van 160 uur, subsidiair 80 dagen vervangende hechtenis.
De veroordeelde en haar raadsman hebben hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gesloten en doet heden uitspraak.
De identiteit van de veroordeelde
De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat zij is genaamd:

[naam verdachte],

geboren te [geboortegegevens verdachte].
Tevens heeft zij verklaard dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit en de persoon is die bij voornoemde beslissing van het Landgericht Passau is veroordeeld tot de in die beslissing genoemde straf.
Het feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden
De veroordeelde is door het Landgericht Passau op 5 november 2013 veroordeeld wegens:
“twee gevallen van ongeoorloofde invoer van verdovende middelen in niet geringe hoeveelheid, telkenmale in eendaadse samenloop met medeplichtigheid aan handel in verdovende middelen in niet geringe hoeveelheid.”
In het vonnis wordt vastgesteld dat verdachte vanuit Nederland ten minste tweemaal (opzettelijk) marihuana in Duitsland heeft afgeleverd. Het betrof in totaal 12 kilo marihuana (hennep).
De veroordeling is gebaseerd op de paragrafen 1, 3 lid 1 nr. 1, 29 a lid 1 nr. 2 en 30 lid 1 nr. 4 van de Duitse Opiumwet en de paragrafen 27, 52 en 53 van het Duitse Wetboek van Strafrecht.
Beoordeling van de toelaatbaarheid
Het Verdrag tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991, Trb. 1992, 39 (hierna: het Verdrag), voorziet in de tenuitvoerlegging van een sanctie door een verdragsluitende staat die in een van de andere verdragsluitende staten is opgelegd en aldaar uitvoerbaar is. Het Verdrag, voortbouwend op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983, is nog niet in werking getreden, maar door de daartoe op grond van artikel 21, derde lid van het Verdrag door de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaringen zijn de bepalingen van het Verdrag sinds 9 december 1997 van toepassing in de verhoudingen tussen deze beide staten.
De overgelegde stukken voldoen aan de eisen van het Verdrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de veroordeelde de Nederlandse nationaliteit bezit.
Tussen de autoriteiten van Duitsland en Nederland bestaat overeenstemming over de overdracht van de tenuitvoerlegging van voornoemde veroordeling.
Aan de vereisten gesteld bij artikel 3 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen is voldaan:
  • het tegen de veroordeelde uitgesproken vonnis is, blijkens mededelingen van de Duitse autoriteiten, onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar;
  • de rechterlijke beslissing waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, is gewezen ter zake van feiten die naar Duits recht strafbaar zijn, terwijl zij naar Nederlands recht ook strafbaar zijn gesteld bij de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
  • veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest.
Het recht tot tenuitvoerlegging van de sanctie is verjaard naar Duits noch naar Nederlands recht, zodat ook is voldaan aan het vereiste van artikel 6, eerste lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. De bijzondere omstandigheden genoemd in de artikelen 4, 5 en 6, tweede lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen doen zich in het onderhavige geval niet voor.
Veroordeelde wordt in Nederland niet ter zake van dezelfde feiten vervolgd, noch bestaat er een onherroepelijke rechterlijke beslissing in Nederland tegen de veroordeelde ter zake van dezelfde feiten, zodat de overdracht van de tenuitvoerlegging niet in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel (artikel 7 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen).
De rechtbank komt tot de slotsom dat, nu aan alle daarvoor in het Verdrag en in de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen genoemde voorwaarden is voldaan als hiervoor omschreven, de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis toelaatbaar moet worden verklaard en verlof moet worden verleend tot tenuitvoerlegging van het vonnis op na te melden wijze.
De straf
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat hij het niet langer noodzakelijk acht dat de veroordeelde, die na haar overbrenging naar Nederland reeds is vrijgekomen, opnieuw van haar vrijheid beroofd wordt. De officier van justitie heeft in lijn daarmee gevorderd dat de rechtbank in de onderhavige omzettingsprocedure in plaats van de straf die de Duitse rechter heeft opgelegd, een gevangenisstraf zal opleggen van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast dient de veroordeelde een taakstraf te verrichten van 160 uren, subsidiair 80 dagen vervangende hechtenis. De tijd die zij reeds in detentie in Nederland en in Duitsland heeft doorgebracht, moet in mindering worden gebracht op het onvoorwaardelijk deel van de straf.
Met deze strafoplegging wordt volgens de officier van justitie recht gedaan aan de ernst van de feiten, alsmede rekening gehouden met voor deze zaak specifieke strafverzwarende en strafverminderende omstandigheden.
Ook dient acht geslagen te worden op de internationale verhoudingen en de hogere strafmaat die in Duitsland gebruikelijk is. Dit laatste acht de officier van justitie van belang, omdat bij een al te zeer afwijkende straf de waarde van het instrument van overdracht van strafvonnissen voor toekomstige gevallen verspeeld dreigt te worden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht geen straf op te leggen die de veroordeelde opnieuw van haar vrijheid zal beroven. De raadsman denkt daarbij aan een gevangenisstraf van 6 maanden, gelet op straffen die in vergelijkbare zaken in Nederland zijn opgelegd.
De raadsman ziet geen reden daarnaast nog een voorwaardelijke straf en/of een taakstraf op te leggen. Het argument van de officier van justitie dat er rekening moet worden gehouden met eventuele internationale gevoeligheden, gaat volgens de raadsman niet zonder meer op, omdat er gewoon sprake is van een verdragsverplichting voor beide landen.
Het oordeel van de rechtbank
Met het oog op de standpunten van de officier van justitie en de verdediging ten aanzien van de factor internationale gevoeligheden stelt de rechtbank voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [1] de exequatorrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden.
Uit het veroordelende vonnis volgt dat de rol van de veroordeelde bestond uit uitsluitend het transport van de marihuana van Nederland naar Duitsland. Zij heeft deze rol tweemaal, tezamen en in vereniging met een ander, vervuld. De veroordeelde kan - kort samengevat - worden aangemerkt als drugskoerier en heeft daarbij, naar Nederlandse maatstaven, tweemaal een grote hoeveelheid softdrugs uitgevoerd van Nederland naar Duitsland, te weten twee keer 6 kilo marihuana. Op grond van artikel 11 lid 4 en lid 5 in verbinding met artikel 1 lid 2 Opiumwetbesluit wordt hij die dergelijke hoeveelheden softdrugs binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengt, gestraft met gevangenisstraf van maximaal 6 jaren.
Om voor deze feiten in concreto straf te kunnen bepalen, zoekt de rechtbank in beginsel aansluiting bij de oriëntatiepunten van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht). Hierin zijn geen oriëntatiepunten opgenomen die als richtlijn kunnen dienen bij het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van softdrugs. Wel is hierin voorzien in oriëntatiepunten ter zake overtreding van artikel 3 onder B Opiumwet, te weten de kweek van een grote hoeveelheid hennepplanten (100-500 resp. 500-1000 planten). Op grond van artikel 11 lid 2 en lid 5 in verbinding met artikel 1 lid 2 Opiumwetbesluit wordt hij die hoeveelheden van meer dan 200 planten teelt, eveneens gestraft met gevangenisstraf van maximaal 6 jaren. Gelet op de omstandigheid dat veroordeelde tweemaal een grote hoeveelheid marihuana heeft uitgevoerd naar Duitsland en daarmee sprake is van meerdaadse samenloop, kan de aan veroordeelde op te leggen straf, gelet op artikel 57 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, maximaal 8 jaren gevangenisstraf bedragen.
Nu de uitvoer van een grote hoeveelheid marihuana met eenzelfde strafmaximum wordt bedreigd als de teelt van een grote hoeveelheid hennepplanten en bovendien marihuana de bewerkte oogst van hennepplanten betreft, kan de rechtbank de genoemde oriëntatiepunten hanteren. De hoeveelheid van in totaal 12 kilo marihuana is op grond van de algemene ervaringscriteria zoals die bij de ontneming van wederrechtelijk voordeel worden gehanteerd, gelijk te stellen aan de opbrengst van 425 hennepplanten. De rechtbank is bij de berekening uitgegaan van de gemiddelde opbrengst van 28,2 gram hennep per hennepplant. Het oriëntatiepunt, zoals dat gold ten tijde van het begaan van de door de Duitse rechter bewezenverklaarde feiten, bedraagt 6 weken gevangenisstraf onvoorwaardelijk, waarbij de rechtbank aantekent dat bij het omslagpunt van 500 planten het oriëntatiepunt 12 weken gevangenisstraf bedroeg. Thans bedragen de oriëntatiepunten 120 uur taakstraf onvoorwaardelijk en 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk respectievelijk 180 uur taakstraf onvoorwaardelijk en 2 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk.
De rechtbank houdt rekening met de omstandigheid dat veroordeelde niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten of andere misdrijven. Tevens houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat zij de detentie in Duitsland als zeer zwaar heeft ervaren, met name door frequente overplaatsingen en beperkte bezoekfaciliteiten. Hiervan ondervindt zij ernstige psychische gevolgen.
Tot slot dient de rechtbank acht te slaan op de internationale gevoeligheden. Hierbij dient in het bijzonder acht te worden geslagen op de verdragsrelatie met Duitsland en de Duitse strafmaat, nu dit overeenkomstig de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad [2] als factoren van belang moeten worden beschouwd. In deze zaak is de rechtbank niet gebleken dat er bijzondere internationale gevoeligheden spelen in de verdragsrelatie met Duitsland.
Ten aanzien van de Duitse strafmaat stelt de rechtbank als volgt vast. De invoer van verdovende middelen in niet geringe hoeveelheid zonder vergunning is met een minimumstraf van 2 jaren vrijheidsstraf bedreigd. Hoewel de Nederlandse wetgever voor een fundamenteel ander strafrecht heeft gekozen en geen stelsel van minimumstraffen heeft geïntroduceerd, dient de rechtbank wel uit te gaan van een gevangenisstraf van een enige omvang.
Gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij passend een gevangenisstraf voor de duur van 215 dagen. Na aftrek van de tijd die verdachte voor de onderhavige feiten reeds in detentie heeft doorgebracht, resteert er geen vrijheidsbeneming.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op:
  • de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
  • artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht;
  • de artikelen 2, 3 en 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
  • de artikelen 3, 5, 8 en 21 lid 3 van het Verdrag tussen de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 13 november 1991, Trb. 1992, 39.
De beslissing
De rechtbank:
- verklaart
de gevorderde tenuitvoerleggingvan de gevangenisstraf
toelaatbaar;
-
verleent verloftot tenuitvoerlegging in Nederland van het vonnis van het Landgericht Passau (Bondsrepubliek Duitsland) van 5 november 2013, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaren;
- legt in plaats van deze gevangenisstraf aan de veroordeelde op
een gevangenisstraf van 215 dagen;
- beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van de straf geheel in mindering zal worden gebracht de tijd die de veroordeelde in Duitsland in detentie heeft doorgebracht op de voet van artikel 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, alsmede de tijd die de veroordeelde in Nederland in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht ingevolge het verzoek van Duitsland om uitlevering.
Aldus gegeven door mr. A.M. Schutte, voorzitter, mr. M.E. Kramer en mr. F.A.G.M. Vluggen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 april 2014.

Voetnoten

1.Laatstelijk arrest Hoge Raad van 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:177.
2.Arrest van de Hoge Raad van 21 december 1993, gepubliceerd in NJ 1995, 199.