ECLI:NL:GHSHE:2016:34

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.141.210_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschap en rekening en verantwoording door erfgenamen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de ouders van partijen, die broers en zus zijn. De ouders zijn overleden, de laatste op 4 april 2007, en de partijen hebben de nalatenschap gezamenlijk aanvaard. De appellant, die in principaal hoger beroep is gegaan, heeft verschillende grieven ingediend met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap, waaronder de omvang van de nalatenschap en de informatieplicht van de geïntimeerden. De geïntimeerden hebben in incidenteel appel ook grieven ingediend, onder andere over de hypotheeklening van één van hen.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders van partijen wilsbekwaam waren en dat er geen verplichting bestond voor de geïntimeerden om rekening en verantwoording af te leggen over hun financiële verhouding tot hun ouders. Het hof oordeelt dat de stellingen van de appellant onvoldoende onderbouwd zijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een ander oordeel rechtvaardigen. De grieven van de appellant in het principaal appel zijn dan ook afgewezen.

Wat betreft de hypotheekschuld heeft het hof vastgesteld dat de rechtbank een bedrag van € 29.038,88 heeft vastgesteld, maar dat dit bedrag niet correct was. Het hof heeft dit bedrag aangepast naar € 26.305,-. De grieven van de geïntimeerden in incidenteel appel zijn gegrond verklaard. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de familieband tussen de partijen. De uitspraak is gedaan op 12 januari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.141.210/01
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: W.Th.A. Kampschreur te Nijmegen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: G.R.A.G. Goorts te Deurne,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 18 maart 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/04/121974/HA ZA 13-107 gewezen vonnis van 2 oktober 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 18 maart 2014 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 mei 2014;
  • de memorie van grieven met vier grieven en met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met twee grieven en met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte houdende uitlating producties;
  • de akte van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 20 januari 2015 [
  • de antwoordakte van [appellant] van 17 februari 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
6.1.1.
Partijen zijn broers en zus van elkaar. De ouders van partijen zijn overleden,
laatstelijk moeder op 4 april 2007. Uit de verklaring van erfrecht van 5 juni 2007 blijkt dat
partijen gezamenlijk erfgenaam zijn, ieder voor één derde gedeelte. Partijen hebben de
nalatenschap zuiver aanvaard.
In deze procedure ligt voor de verdeling van de in de nalatenschap aanwezige gelden en waardepapieren. De rechtbank heeft dienaangaande beslissingen gegeven.
6.1.2.
[appellant] heeft in het principaal appel drie aspecten van de verdeling aan de orde gesteld. Kort samengevat gaat het om het volgende:
grief 1 over de omvang van de nalatenschap in verband met de informatieplicht van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ;
grief 2 het saldo van de (eerste) hypotheeklening van [geïntimeerde 1] ;
grief 3 het saldo van de (tweede) lening;
grief 4 is een veeggrief zonder zelfstandige betekenis.
6.1.3.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in incidenteel appel de volgende twee aspecten aan de orde gesteld:
grief 1 de (eerste) hypotheeklening van [geïntimeerde 1] ;
grief 2 de vordering uit artikel 3:300 BW.
6.2.
Grief 1 in principaal appel
6.2.1.
In de memorie van grieven stelt [appellant] dat alvorens aan een verdeling kan worden toegekomen, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] eerst nader rekening en verantwoording dienen af te leggen over hun financiële verhouding tot hun ouders, dit omdat zij, zo stelt [appellant] , tijdens het leven van de ouders op voor hem onoverzichtelijke wijze de financiële zaken van de ouders hebben behartigd. Hij beroept zich op een opschortingsrecht. Het hof overweegt hieromtrent – afgezien van de geldlening waarover andere grieven gaan – als volgt.
6.2.2.
Het hof stelt vast dat [appellant] niet stelt dat de ouders van partijen tijdens hun leven wilsonbekwaam waren, onder bewind stonden of anderszins beperkt waren in de uitoefening van hun financiële bevoegdheden, noch dat zij in conflict waren geraakt met [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] omtrent de gevolgen van de (financiële) bijstand die zij ondervonden. Tegen deze achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat alle bemoeienissen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (en hun accountant) in de loop der jaren steeds door de ouders zijn gefiatteerd. Van het voeren van beheer (als bedoeld in de wet) door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van de financiën van de ouders is dan ook geen sprake. Dat wordt ook niet (expliciet) gesteld door [appellant] en al evenmin (voldoende) onderbouwd. Er kan hooguit sprake zijn geweest van meedenken en medeuitvoeren (zoals pinnen). Aan die handelwijze verbindt de wet geen gevolgen in de algemene zin die [appellant] thans bepleit.
Daarbij komt de familierechtelijke relatie tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] enerzijds en hun ouders anderzijds, kennelijk meebracht dat geen afzonderlijke boekhouding werd gevoerd (noch door de ouders, noch door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ), maar dat veelal in vertrouwen tot elkaar werd gehandeld. Onder deze omstandigheden bestaat er geen verplichting voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot het doen van rekening en verantwoording, vgl. HR 3 december 1971, NJ 1972/338, en HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089. [appellant] stelt nog wel dat dat het feit dat [geïntimeerde 2] de behartiging van de financiële zaken van de ouders in redelijkheid op haar de verplichting tot schriftelijke vastlegging doet rusten, maar ook deze stelling wordt niet onderbouwd, terwijl het aannemen van zo’n verplichting tot schriftelijke vastlegging niet strookt met de maatschappelijke werkelijkheid. Van een verplichting voor [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om meer te doen dan het overleggen van de bankafschriften en andere schriftelijke bescheiden (waarover zij beschikken) bestaat geen rechtsgrond. Wat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] overigens meer kunnen doen, dan zij hebben gedaan, wordt door [appellant] niet uiteengezet. De belangenbehartiging wordt overigens ontkend door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , terwijl [appellant] niet nader uiteenzet dat die behartiging meer omvatte dan alleen hulp, zoals binnen familiebanden gebruikelijk. Bijzondere omstandigheden die nopen tot een ander oordeel zijn gesteld noch gebleken.
6.2.3.
Wel kan van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden verlangd, mede in het licht van de artikelen 21 en 22 Rv, medewerking te verlenen aan het tot stand brengen van een boedelbeschrijving door het doen van opgaven, maar alleen voor zover dat in redelijkheid van hen kan worden verlangd, in het bijzonder in acht nemende de genoemde familieverhouding, alsmede het feit dat de financiële bemoeienissen (zoals pinnen bij een pinautomaat) veelal betrekking heeft op relatief geringe bedragen (waarvan geen boek wordt gehouden), en na korte tijd ook geen herinnering meer bestaat.
Dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de van belang zijnde feiten niet volledig en naar waarheid hebben aangevoerd, uiteraard voor zover hen die feiten nog bekend zijn, is het hof niet kunnen blijken. [appellant] voert daar ook niets voor aan, ook niet in hoger beroep. Zijn stellingen zijn algemeen van aard. Onder deze omstandigheden bestaat er ook geen grond om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 22 Rv.
6.2.4.
Grief 1 in het principaal appel faalt.
6.3.
Grief 2 in het principaal appel; grief 1 in incidenteel appel
6.3.1.
[appellant] stelt in zijn grief dat de rechtbank het saldo van de hypotheekschuld ten onrechte heeft vastgesteld op € 29.038,88 (door partijen ook wel eerste lening of boerderijlening genoemd).
6.3.2.
Voor zover [appellant] stelt dat door [geïntimeerde 1] meer informatie in geding moet worden gebracht verwerpt het hof deze. Gesteld noch gebleken is dat er meer informatie beschikbaar is of kan komen. Als productie 1 bij de memorie van grieven heeft [appellant] een brief overgelegd van drs. [registeraccountant] RA waaruit blijkt dat ten aanzien van een viertal rentebetalingen en aflossing een bankafschrift ontbreekt. Het gaat om betalingen per 1 januari 1988, 1 januari 1990, 1 juli 1992 en 1 januari 1993. Gelet op de ouderdom zullen deze afschriften niet meer te achterhalen zijn.
6.3.3.
Het door de rechtbank genoemde bedrag van € 29.038,88 per juni 2012 heeft zij ontleend aan de brief van de heer [administratie accountant] AA CB, in eerste aanleg door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] overgelegd als productie 17. De rechtbank is van dit bedrag uitgegaan overwegende dat [appellant] dit bedrag onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, rov. 4.4.2 van het bestreden vonnis.
In hoger beroep heeft [appellant] genoemde brief van [registeraccountant] overgelegd. Daaruit blijkt dat [geïntimeerde 1] per 1 juli 2012 geen schuld had, maar € 19.818,- teveel had afgelost en per 31 december 2012 zelfs € 24.092,- (zou dat de tweede lening kunnen zijn?). Een toelichting wordt door [appellant] niet gegeven.
6.3.4.
[geïntimeerde 1] heeft in hoger beroep een brief met de bevindingen van accountant mr. drs. [accountant] FB (bijlage 23) overgelegd. Uit dat overzicht blijkt dat het restant van de lening per 31 december 2012 € 26.305,- bedraagt (en per 30 juni 2012 € 29.028,- dus € 10,88 minder dan het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan).
In grief 1 in incidenteel appel stelt [geïntimeerde 1] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een rentebetaling en aflossing eind 2012 ad € 2.723,-. Die betaling volgt uit de bevindingen van [accountant] .
6.3.5.
In de akte van 9 december 2014 refereert [appellant] zich aan het oordeel van het hof.
De grief in principaal appel faalt, die in incidenteel appel slaagt.
In 5.4 van het dictum van het bestreden vonnis moet derhalve voor € 29.038,88 (per eind juni 2012) gelezen worden € 26.305,- (per eind december 2012). De toevoegingen tussen haakjes in verband met de eventuele verschuldigde rente.
6.4.
Grief 3 in principaal appel
6.4.1.
[appellant] voert in deze grief aan dat de rechtbank ten onrechte niet aan [geïntimeerde 1] heeft opgedragen aan te tonen of en in hoeverre de zogenaamde stallening – de tweede lening – door hem is afgelost. Ten onrechte, aldus [appellant] , is de betreffende lening, te vermeerderen met rente en kosten, niet in de verdeling meegenomen. Hij voegt daaraan toe van moeder te hebben vernomen dat nimmer is afgelost en dat de betreffende hypotheek nimmer is geroyeerd.
[geïntimeerde 1] heeft daarentegen gesteld dat de betreffende lening ad fl. 50.000,- (€ 22.689,-), aangegaan op 12 februari 1988 tegen 6% en aflossing ad fl. 1.666,66 halfjaarlijks te voldoen, door hem in 2001 is afgelost (toen beide ouders nog in leven waren). Hij verwijst naar prod. 23, de brief van [accountant] .
6.4.2.
Naar het oordeel van het hof vormt het feit dat de hypotheek niet is doorgehaald onvoldoende grond om reeds daaruit af te leiden dat op de lening niet is afgelost, en in het bijzonder dat er helemaal nooit is afgelost. Het is immers goed denkbaar dat verzuimd is om na betaling van de laatste aflossingstermijn voor doorhaling in het kadaster zorg te dragen. In het bijzonder niet-juridisch geschoolden zullen op de mogelijkheid van doorhaling niet bedacht zijn.
Evenmin valt aan de stelling van [appellant] , dat zijn moeder hem heeft gezegd dat geen aflossing zijn gedaan, enige gevolgtrekking te verbinden, temeer niet nu niet blijkt wanneer zij dat heeft gezegd en onder welke omstandigheden.
6.4.3.
Het hof stelt verder vast dat partijen, in het bijzonder [appellant] , niet hebben aangegeven dat de geldlening nog in box III van de belastingaangiften van moeder voorkomt, zodat moet worden aangenomen dat dat niet het geval is. Ook blijkt niet van het bestaan van andere stukken uit de nalatenschappen van vader of moeder dat er nog een onafgelost gedeelte van de lening openstaat.
6.4.4.
Voorts heeft te gelden dat [appellant] de berekening van [accountant] niet inhoudelijk betwist. Uit die berekeningen, en de overgelegde bankafschriften, volgt dat – in de vorige eeuw - er rentebetalingen en waarschijnlijk ook aflossingen zijn gedaan. Bij een aflossing van fl. 1.666,66 per half jaar heeft de lening een looptijd van 15 jaar (30 maal fl. 1.666,66 = fl. 50.000,-), zodat deze eindigde medio 2003. Dat de ouders tijdens hun leven hebben aangedrongen op betaling van een restantbedrag, is gesteld noch gebleken.
6.4.5.
Gelet op een en ander kan niet worden vastgesteld dat er ten tijde van het overlijden van moeder in 2007 nog een vordering op [geïntimeerde 1] resteerde. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde 1] toereikend bewijs geleverd van de aflossingen, temeer daar aan dat bewijs in de gegeven omstandigheden (waaronder de familieverhoudingen) geen hoge eisen kunnen worden gesteld. Voorts brengen de eisen van redelijkheid, mede gelet op het tijdsverloop, mee dat niet van [geïntimeerde 1] kan worden verlangd om nog aanvullend bewijs te leveren of aanvullende informatie te verschaffen. Het hof zal [appellant] niet toelaten tot bewijslevering omdat hetgeen hij stelt (gehoord van moeder) te vaag is of niet relevant (niet doorgehaald), terwijl niet gebleken is van verder bewijsmateriaal.
6.4.6.
Grief 3 in principaal appel faalt.
6.5.
Grief 2 in incidenteel appel
6.5.1.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vorderen te bepalen dat het arrest op grond van het bepaalde in artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de wilsverklaring, medewerking en handtekening van [appellant] ten behoeve van de verdeling van de nalatenschap. [appellant] verzet zich niet tegen toewijzing.
6.6.
Mitsdien dient als volgt te worden beslist. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren nu partijen broers en zus zijn.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep maar alleen voor zover de hypotheekschuld van [geïntimeerde 1] is bepaald op € 29.038,88 en de vordering ex artikel 3:300 BW werd afgewezen;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
en opnieuw recht doende
bepaalt dat in 5.4 van het dictum moet worden gelezen € 26.305,- in plaats van € 29.038,88;
bepaalt dat dit arrest op grond van het bepaalde in artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de wilsverklaring, medewerking en handtekening van [appellant] ten behoeve van de verdeling van de nalatenschap;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elk van partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, O.G.H. Milar en M.E. Smorenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 januari 2016.
griffier rolraadsheer