In deze zaak gaat het om een loonvordering van een docent tegen Stichting IBA, die betrekking heeft op een onjuist vastgestelde werktijdfactor. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.L. Aarts, heeft in principaal hoger beroep beroep ingesteld tegen de stichting, die wordt bijgestaan door mr. D. Simons. De zaak is een vervolg op een eerder vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 4 maart 2015 is gewezen. Het hof heeft in een tussenarrest van 15 maart 2016 partijen in de gelegenheid gesteld om relevante stukken uit een parallelle zaak over te leggen. Beide partijen hebben ingestemd met rolvoeging van deze zaken, wat betekent dat ze gezamenlijk worden behandeld.
Tijdens de procedure heeft het hof een comparitie van partijen gelast, waarbij de feitelijke gang van zaken bij IBA en de rechtsgeldigheid van het taakbeleid aan de orde komen. De appellant heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het taakbeleid niet rechtsgeldig is vastgesteld. Het hof heeft aangegeven dat de comparitie niet bedoeld is voor pleidooien, maar voor het verkennen van een mogelijke schikking. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de partijen zijn verzocht om verhinderdata op te geven voor de comparitie.
De uitspraak van het hof is gedaan op 26 juli 2016, waarbij het hof de verdere procedure heeft bepaald en de zaak naar de rol heeft verwezen voor opgave van verhinderdata. Het hof heeft benadrukt dat de comparitie zal plaatsvinden met de betrokken advocaten en dat partijen hun producties tijdig moeten indienen.