ECLI:NL:GHSHE:2016:3100

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.162.924_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijk geschil over terugkooprecht en onrechtmatige daad in nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen de kinderen van een overleden echtpaar. De appellante, die in principaal hoger beroep is, heeft een geschil met haar broers en zussen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun ouders. De moeder overleed in 1994 zonder testament, terwijl de vader in 2010 overleed met een testament waarin hij één van de kinderen als enige erfgenaam benoemde. De appellante en een van haar broers vorderden in eerste aanleg een verdeling van de nalatenschap, waarbij zij ook aanspraak maakten op de waarde van een optierecht tot terugkoop van de blote eigendom van de ouderlijke woning. De rechtbank oordeelde dat dit optierecht weliswaar vatbaar is voor vererving, maar niet meer in de verdeling van de nalatenschap kon worden betrokken omdat het was uitgeoefend door de vader in 2009. De appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij ook een onrechtmatige daad van de vader aanvoerde, omdat hij de blote eigendom van de woning had teruggekocht en vervolgens voor een te lage prijs had doorverkocht aan haar broer. Het hof oordeelde dat de vader onrechtmatig had gehandeld door de blote eigendom terug te kopen zonder de erfgenamen van de moeder te betrekken. Het hof kende de appellante een schadevergoeding toe van € 49.509,50, als gevolg van dit onrechtmatig handelen. Daarnaast werd de vordering van de broer van de appellante om een bedrag van € 44.958,- te betalen, in verband met een lening, in verrekening gebracht met de vordering van de appellante. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.162.924/01
arrest van 19 juli 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] , België,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. P.C. Schouten te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep
niet verschenen,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
niet verschenen,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] , België
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 3] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 december 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 oktober 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie, [geïntimeerde 2] als eiser in conventie, [geïntimeerde 3] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie en [geïntimeerde 1] als gedaagde in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/265086/HA ZA 13-421)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 14 augustus 2013 naar het hof begrijpt een comparitievonnis, dat het hof niet bij de stukken heeft aangetroffen.

2.2. Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep ;
  • het tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verleende verstek;
  • de memorie van grieven van [appellante] ;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde 3] met één productie en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellante] ;
  • de akte tot rectificatie van [appellante] met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen in de procedure zijn zoons en dochters van [erflaatster] , overleden op 19 juli 1994 (hierna: moeder) en van [erflater] , overleden op 19 december 2010 (hierna: vader). Vader en moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Moeder is overleden zonder het laten opmaken van een testament. Vader had wél een testament laten opmaken. In dat testament heeft hij [geïntimeerde 3] als enig en algehele erfgenaam aangewezen. [geïntimeerde 3] is tevens tot executeur benoemd.
Aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn legaten toegekend.
3.2.
Tussen partijen (in het bijzonder tussen [appellante] en [geïntimeerde 3] ) zijn geschillen ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschappen van vader en moeder.
In de onderhavige procedure vorderden [appellante] en [geïntimeerde 2] in eerste aanleg:
- de vaststelling door de rechtbank van de verdeling van de tot de nalatenschap van moeder
behorende (on)roerende goederen met bepaling dat aan hen (ter zake van die verdeling)
ieder een bedrag van € 54.007,60 toekomt, dan wel een ander door de rechtbank in goede
justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente;
- veroordeling van [geïntimeerde 3] om medewerking aan de verdeling van de nalatenschap van moeder
te verlenen, dit op verbeurte van een dwangsom.
[geïntimeerde 3] vorderde in reconventie:
- primair: [appellante] te veroordelen om aan hem een bedrag van € 182.701,36 met wettelijke
rente en een bedrag van € 44.958,- met wettelijke rente te betalen;
- subsidiair: voor recht te verklaren dat aan [appellante] uit hoofde van een legitieme aanspraak
niets toekomt inzake de nalatenschap van vader.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep vastgesteld dat tot de te verdelen nalatenschap van moeder horen: inboedelzaken, fietsen en een auto merk Peugeot. De rechtbank heeft de verdeling van deze zaken vastgesteld zoals in de rechtsoverwegingen 3.9.2 en 3.10 van het vonnis is overwogen. [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] zijn veroordeeld om medewerking te verlenen aan de uitvoering van deze verdeling.
In reconventie heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde 3] een bedrag te betalen van € 44.958,- met wettelijke rente vanaf 31 juli 2013.
De rechtbank heeft het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd.
3.4.
[appellante] is in hoger beroep gekomen. Uit haar grieven blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van haar vordering in conventie en tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van [geïntimeerde 3] in reconventie. [appellante] heeft in hoger beroep de grondslag van haar geldvordering uitgebreid met (zo begrijpt het hof) de subsidiaire grondslag onrechtmatige daad.
Ook [geïntimeerde 3] heeft in hoger beroep zijn vordering gewijzigd. Hij vordert thans:
primair: [appellante] te veroordelen om aan hem een bedrag van € 182.701,36 met wettelijke rente en een bedrag van € 44.958,- met wettelijke rente te betalen;
subsidiair: voor recht te verklaren dat indien en voor zover de primaire vorderingen rechtens mochten zijn verjaard, deze vorderingen met wettelijke rente in verrekening kunnen worden gebracht met enige vordering die [appellante] op [geïntimeerde 3] mocht hebben uit welke hoofde ook, althans uit hoofde van de nalatenschap van de ouders van partijen;
meer subsidiair: voor recht te verklaren dat de onder primair genoemde bedragen dienen te worden aangemerkt als giften aan [appellante] die in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van vader in mindering strekken op haar eventuele legitieme portie.
3.5.
Tegen voormelde wijzigingen zijn geen bezwaren aangevoerd. Het hof zal recht doen op de in hoger beroep gewijzigde vorderingen, met dien verstande dat de wijziging van de grondslag van de eis door [appellante] uitsluitend zal gelden jegens [geïntimeerde 3] , dit gelet op het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv; niet gesteld of gebleken is immers dat de wijziging van de grondslag van eis is betekend aan de niet verschenen geïntimeerden.
3.6.
De in hoger beroep voorgelegde geschillen hebben zowel betrekking op de afwikkeling van de nalatenschap van moeder als die van vader.
Wat de afwikkeling van de nalatenschap van moeder betreft staat in hoger beroep uitsluitend de (door [appellante] ) aan de orde gestelde kwestie met betrekking tot het (ten tijde van het overlijden van moeder bestaande) optierecht in zake de woning [adres] in [plaats] ter beoordeling. Deze woning betreft de (voormalige) ouderlijke woning die door de ouders van partijen tijdens hun leven werd bewoond. Met het oog op een naderend faillissement van (een van) de ouders hebben de ouders in 1981 de blote eigendom van de woning verkocht aan een broer van moeder voor een bedrag van f. 140.000,-. Bij die verkoop was bedongen dat de ouders het zakelijk recht behielden de woning te blijven bewonen en er was een terugkooprecht bedongen voor een gefixeerde prijs van f. 215.000,- (de door de broer van moeder betaalde aankoopsom plus rente). Ná het overlijden van moeder heeft vader (in 2009) gebruik gemaakt van het bedongen terugkooprecht. De broer van moeder heeft (daartoe gedwongen door een rechterlijk vonnis) de blote eigendom van de woning weer aan vader geleverd voor een koopsom van € 124.905,-. Nog in hetzelfde jaar heeft vader vervolgens de blote eigendom van de woning aan [geïntimeerde 3] verkocht voor een koopsom van € 277.370,-.
3.7.
In eerste aanleg stelden [appellante] en [geïntimeerde 2] zich op het standpunt dat de waarde van (het aandeel van moeder in) het wilsrecht tot terugkoop van de blote eigendom van de woning in de verdeling van de nalatenschap van moeder moet worden betrokken.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep geoordeeld dat het hier bedoelde wilsrecht weliswaar vatbaar is voor vererving, maar niet meer in de verdeling van de nalatenschap van moeder kan worden betrokken omdat het niet meer bestaat als gevolg van de uitoefening van het wilsrecht door vader in 2009.
Met betrekking tot het verwijt van [appellante] dat vader de blote eigendom van de woning voor een te laag bedrag aan [geïntimeerde 3] heeft verkocht heeft de rechtbank (ten overvloede) overwogen dat het debat tussen partijen zich hier niet op heeft toegespitst en de uitkomst ervan de verdeling van de nalatenschap van moeder niet lijkt te raken.
De rechtbank heeft dit onderdeel van de vordering van [appellante] en [geïntimeerde 2] afgewezen.
3.8.
De grieven 1 en 2 (twee maal) van [appellante] zijn gericht tegen de afwijzing van dit onderdeel van haar vordering in conventie.
3.9.
Met betrekking tot deze grieven overweegt het hof het volgende.
De rechtbank heeft terecht beslist dat het aandeel van moeder in het optierecht tot terugkoop van de blote eigendom van de ouderlijke woning een vermogensrecht is dat voor vererving vatbaar is. Het terugkooprecht vertegenwoordigt een stoffelijke waarde in de zin van artikel 3:6 BW, namelijk: het verschil in waarde tussen de door de ouders te betalen gefixeerde terugkoopprijs van de blote eigendom en de waarde van de volle eigendom die hen, bij gebruikmaking van het teugkooprecht, zou toevallen.
Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat vader en moeder een optierecht hadden vanwege hun eigen zakelijk recht van gebruik en bewoning. Zo konden zij het optierecht overdragen aan een derde (bijvoorbeeld [geïntimeerde 3] ) die dan, na uitoefening van het optierecht bloot eigenaar zou zijn geworden (en na het overlijden van vader en moeder: vol eigenaar).
De rechtbank heeft – eveneens terecht – geoordeeld dat het wilsrecht tot terugkoop is tenietgegaan doordat vader van dat wilsrecht gebruik heeft gemaakt. Nergens blijkt uit dat hij dat wilsrecht (mede) namens de erfgenamen van moeder heeft uitgeoefend, zodat ervan uit moet worden gegaan dat vader het wilsrecht (uitsluitend) voor zichzelf heeft uitgeoefend. Van zaaksvervanging met betrekking tot het aandeel van de erfgenamen in het optierecht van moeder is om die reden geen sprake.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 en 2 (twee maal) van [appellante] in zoverre falen.
3.10.
Zoals overwogen heeft [appellante] in hoger beroep de grondslag van haar geldvordering op [geïntimeerde 3] (het hof begrijpt: subsidiair) uitgebreid met de grondslag onrechtmatige daad. Zij stelt dat vader jegens haar als mede-erfgenaam van moeder onrechtmatig heeft gehandeld door
de blote eigendom van de ouderlijke woning terug te kopen en – buiten de erfgenamen van moeder om – direct weer tegen een te lage prijs door te verkopen aan [geïntimeerde 3] . Zij stelt daardoor schade te hebben geleden, voor welke schade [geïntimeerde 3] , als enig erfgenaam van vader, draagplichtig is.
3.11.
Naar het oordeel van het hof stelt [appellante] zich terecht op het standpunt dat vader onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar als mede-erfgenaam van moeder door in 2009 de blote eigendom van de ouderlijke woning terug te kopen en onmiddellijk weer door te verkopen aan [geïntimeerde 3] . Het optierecht is immers een vermogensrecht dat vatbaar is voor vererving. Op grond hiervan, en naar het erfrecht van 1994 viel moeders aandeel (helft) in het optierecht toe aan de erfgenamen (vader en de vier kinderen). Vader mocht dus zijn optierecht niet uitoefenen zonder de kinderen daarin te betrekken, in het bijzonder niet zonder [appellante] daarin te betrekken. Zij was voor eentiende deel gerechtigd. Bovendien: noch deze koop, noch de verkoop vallen onder “handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed” dan wel onder “handelingen die geen uitstel kunnen lijden” in de zin van artikel 3:170 lid 1 BW. Dit betekent dat, ingevolge artikel 3:170 lid 3 BW, vader niet bevoegd was – buiten de erfgenamen van moeder om – tot koop en verkoop van de blote eigendom van de woning over te gaan.
3.12.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] als gevolg van dit onrechtmatig handelen van vader schade geleden, welke schade hierin bestaat dat zij, wanneer terugkoop van de blote eigendom van de woning mede ten behoeve van de erfgenamen van moeder zou zijn geschied, en verkoop van de blote eigendom aan [geïntimeerde 3] niet zou hebben plaatsgevonden, de beschikking zou hebben gekregen over haar erfdeel (een vijfde deel) in de helft van het verschil tussen enerzijds de koopprijs voor het terugkopen van de blote eigendom en anderzijds de waarde van de volle eigendom van de woning (op datum overlijden vader, dat vrijwel samenvalt met de waarde op de datum van de verkoop aan [geïntimeerde 3] ) welke erfdeel zij nu is misgelopen.
[geïntimeerde 3] is, als enig erfgenaam van vader, draagplichtig voor de door vader veroorzaakte schade.
3.13.
[appellante] stelt dat de waarde van de volle eigendom van de woning (met bijbehorende grond) in 2009 € 620.000,- bedroeg. Zij heeft in dit verband verwezen naar de taxatie van makelaar Rommens die als productie 6 is gevoegd bij de inleidende dagvaarding. De taxatie is in juli 2009 in opdracht van vader verricht. Door [geïntimeerde 3] is de hier bedoelde taxatie niet, of in ieder geval onvoldoende, weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan.
Naar het oordeel van het hof kan de schade die de gezamenlijke erfgenamen van moeder hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van vader zoals hiervoor beschreven, worden begroot op de helft van € 620.000,- (de waarde van de volle eigendom van de woning) minus € 124.905,- (het bedrag waarvoor de blote eigendom van de woning is teruggekocht) = € 247.547,50. Eenvijfde deel hiervan (= € 49.509,50) dient aan [appellante] te worden vergoed. [geïntimeerde 3] is als enig erfgenaam van vader draagplichtig voor dit bedrag. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zoals gevorderd.
3.14.
De grieven 3, 4 en 5 van [appellante] hebben betrekking op de toewijzing door de rechtbank van het door [geïntimeerde 3] van [appellante] gevorderde bedrag van € 44.958,- ter zake van door [appellante] van vader geleend geld. [geïntimeerde 3] vordert dit bedrag van [appellante] in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam van vader.
De rechtbank heeft het gevorderde bedrag toegewezen, na te hebben overwogen dat [appellante] heeft erkend dat zij voormeld bedrag als leenschuld aan haar vader was verschuldigd.
3.15.
[appellante] voert in haar grieven primair aan dat, vrij snel na het sluiten van de overeenkomst van geldlening in 2003, het geleende bedrag door vader is kwijtgescholden.
Subsidiair stelt zij dat bij het sluiten van de overeenkomst van geldlening in 2001 is afgesproken dat het terug te betalen bedrag direct opeisbaar was, zodat de vordering inmiddels is verjaard.
Meer subsidiair stelt zij dat de verjaringstermijn in ieder geval is gaan lopen op 1 juni 2004, de datum waarop zij in staat van faillissement is komen te verkeren.
3.16.
Het hof verwerpt het primaire verweer van [appellante] . Omtrent de nalatenschap van vader is eerder geprocedeerd tussen partijen in een procedure voor de rechtbank Breda onder nummer 239665 / HA ZA 11-1302. In die procedure, die heeft geleid tot een eindvonnis van 7 november 2012, heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. [appellante] heeft bij die gelegenheid verklaard (blijkens het proces-verbaal van comparitie d.d. 5 maart 2012, dat als productie 2 is gevoegd bij de CvD/CvR in deze procedure) dat zij tien of elf jaar geleden een lening heeft afgesloten bij vader en dat het restantbedrag van € 44.958,-, zoals opgenomen in de boedelbeschrijving, juist is. In vervolg hierop heeft de rechtbank in het eindvonnis d.d. 7 november 2012 (als productie 2 gevoegd bij de CvA/CvE in deze procedure) vastgesteld:
“Uit het proces-verbaal van comparitie blijkt dat [appellante] erkent dat zij een lening bij erflater heeft afgesloten en dat het restantbedrag van € 44.958,00 zoals opgenomen in de boedelbeschrijving juist is.”
Naar het oordeel van het hof staat hiermee tussen partijen vast dat een vordering op [appellante] ten bedrag van € 44.958,- deel uitmaakt van de nalatenschap van vader.
Het bewijsaanbod van [appellante] dat voormeld bedrag aan haar is geschonken (kwijtgescholden) wordt om die reden gepasseerd.
3.17.
Subsidiair en meer subsidiair beroept [appellante] zich op verjaring van de hier bedoelde vordering. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het enkele tijdsverloop onvoldoende is om een geslaagd beroep op verjaring te kunnen doen.
De stelling van [appellante] dat de vordering van vader opeisbaar is geworden op 1 juni 2004 (de datum van haar faillissement) en dat de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW vervolgens is verstreken, faalt eveneens (HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7502).
3.18.
[geïntimeerde 3] beroept zich – zo begrijpt het hof – op verrekening van voor meld bedrag van
€ 44.958,- met hetgeen [geïntimeerde 3] aan [appellante] verschuldigd is. Daartoe hoort in ieder geval het in rechtsoverweging 3.13. genoemde bedrag van € 49.509,50. Aan de vereisten voor verrekening is voldaan.
Het hof zal, conform de subsidiaire vordering van [geïntimeerde 3] , voor recht verklaren dat voormeld bedrag van € 44.958,- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 juli 2013 tot de dag van verrekening, mag worden verrekend met enige vordering die [appellante] uit hoofde van de nalatenschap van de ouders van partijen op [geïntimeerde 3] mocht hebben.
3.19.
De incidentele grief van [geïntimeerde 3] is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering om [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 182.701,96. Dit bedrag is de optelsom van diverse betalingen die door vader aan derden zijn gedaan. Volgens [geïntimeerde 3] zou het daarbij gaan om leningen dan wel om giften aan [appellante] .
De rechtbank heeft deze stellingen van [geïntimeerde 3] als onvoldoende onderbouwd verworpen.
[geïntimeerde 3] kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen.
3.20.
Uit de toelichting op de incidentele grief blijkt dat [geïntimeerde 3] met zijn vordering het oog heeft op meerdere betalingen die - via een gezamenlijke bankrekening van vader en [appellante] bij ABN-AMRO - in de jaren 2000, 2001 en 2007 zijn gedaan aan derden. Bankafschriften waaruit de betalingen blijken zijn als productie 3 bij CvD/CvR gevoegd. Het gaat om de volgende betalingen:
- een bedrag van f. 163.454,25 aan [bedrijfswagens] bedrijfswagens. Volgens [geïntimeerde 3] gaat het
om de aankoop van bedrijfswagens voor de onderneming van [appellante] en haar toenmalige partner;
- een bedrag van f. 147.739,50 aan notaris [notaris] voor de aankoop van onroerend goed.
Het betreft volgens [geïntimeerde 3] een aankoop van onroerend goed gefinancierd door vader,
welk onroerend goed eerst op naam is gezet van [appellante] en later op naam van haar ex‑partner, de heer [ex-partner van appellante] ;
- twee bedragen, groot respectievelijk f. 17.000,- en f. 2.500,-, welke betalingen volgens [geïntimeerde 3] door vader zijn gedaan aan de heer [ex-partner van appellante] , de ex-partner van [appellante] ;
- een bedrag van f. 65.327,06 aan klusbedrijf [klusbedrijf] , volgens [geïntimeerde 3] wegens
verbouwing van een loods van het bedrijf van [appellante] ;
- een bedrag van f. 6.600,- wegens de aankoop van een paardentrailer op naam van de
toenmalige partner van [appellante] , de heer [toemalige partner van appellante] .
3.21.
[appellante] heeft weersproken dat voormelde betalingen betrekking hebben op aan haar verstrekte leningen dan wel giften.
3.22.
Het hof is van oordeel dat, zelfs indien de door [geïntimeerde 3] gestelde betalingen aan derden juist zijn daarmee nog geen grondslag is gegeven voor een betalingsverplichting van [appellante] jegens [geïntimeerde 3] . Voor zover [geïntimeerde 3] bedoeld heeft te stellen dat tussen vader en [appellante] geldleenovereenkomsten met betrekking tot de genoemde bedragen tot stand zijn gekomen, dan wel dat de voormelde bedragen door vader aan [appellante] zijn geschonken, heeft hij deze stellingen onvoldoende onderbouwd.
Dit betekent dat deze vordering van [geïntimeerde 3] niet voor toewijzing in aanmerking komt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen zodat het bewijsaanbod van [geïntimeerde 3] worden gepasseerd.
3.23.
Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen in conventie dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het door [appellante] gevorderde geldbedrag is afgewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepalen dat aan [appellante] een bedrag toekomt van € 49.509,50 met wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.
Het vonnis in reconventie zal door het hof worden vernietigd voor zover [appellante] daarin is veroordeeld om aan [geïntimeerde 3] een bedrag van € 44.958,- met wettelijke rente te betalen,
Het vonnis waarvan beroep zal voor het overige worden bekrachtigd.
Het hof zal de in hoger beroep geformuleerde subsidiaire vordering van [geïntimeerde 3] toewijzen op de wijze zoals hierna zal worden bepaald.
3.24.
Gelet op de aard van de procedure en de familierelatie tussen partijen zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, gewezen in conventie, voor zover daarin het door [appellante] gevorderde geldbedrag is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat aan [appellante] ter zake van onrechtmatig handelen van vader een bedrag toekomt van € 49.509,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag van voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, gewezen in conventie, voor het overige;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, gewezen in reconventie, voor zover [appellante] daarin is veroordeeld om aan [geïntimeerde 3] een bedrag van € 44.958,- met wettelijke rente te betalen;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, gewezen in reconventie, voor het overige;
verklaart voor recht dat de in de nalatenschap van vader gevallen vordering op [appellante] wegens geldlening ten bedrage van € 44.958,- met wettelijke rente vanaf 31 juli 2013 tot de dag van verrekening, in verrekening mag worden gebracht met enige vordering die [appellante] uit hoofde van de nalatenschap van de ouders van partijen op [geïntimeerde 3] mocht hebben;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, O.G.H. Milar en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 juli 2016.
griffier rolraadsheer